Geschreven door Jan Riemersma / 

30 november 2015 / 

Zomaar een aantekening bij een Godsbewijs

Wie het verstand van de mens bestudeert, ontdekt keer op keer dat we slechts een huis-tuin-en-keukenverstand hebben. We kunnen, met enige zekerheid, zeggen waar we onze fiets gelaten hebben, hoe we een appeltaart moeten bakken en hoe we elkaar spelenderwijs een bal kunnen toegooien. Maar weldra verplaatsen we onze aandacht van het praktische naar het tegenfeitelijke, of het verstand begint te hinkepoten.

Afgeknepen

Desondanks lijken met name fysici en wiskundigen te geloven dat zij een onstoffelijke geest hebben die vrij zweeft in de bibliotheek van het menselijk verstand en daar onbeperkt toegang heeft tot een oneindige reeks denkbeelden  – denkbeelden die zonder enige belemmering kunnen worden verfijnd, bewerkt en geordend tot in elke gewenste graad.

Niet zelden prijzen fysici zich in het openbaar gelukkig dat zij geen filosoof zijn en dat ze, dankzij de wiskunde en de rede, vrij zijn van elke ideologische en emotionele zwaarte. Het inzicht van gelovigen en ander volk is daarentegen, dat spreekt voor zich, afgeknepen door de evolutie.

 

Kluis

Uiteraard is dit bluf. De denkwijze van alle mensen is nu eenmaal beperkt. De natuur heeft het brein gedwongen op een wijze te denken die bevorderlijk is voor het behalen van onze (natuurlijke) doelen.

’t Brein rekent in ‘intenties’ en ‘wensen’ en ‘verlangens’. ’Het hanteert enkele eenvoudige regels waar ’t niet zonder kan [1]. Deze regels zijn uitermate effectief. Geen enkel mens, ongeacht of zij bakker, boerin, violiste, theologe of natuurkundige is, ontkomt aan deze ‘logische’ kluis.

Wie wél tracht buiten dit ‘logisch discours’ verder te denken zal ervaren dat ’t hek van de dam is: voorbij de logica is de werkelijkheid niet langer gehouden aan enige begrijpelijkheid.

 

Toneel

Onze denkwijze bepaalt wat de grenzen van onze wereld zijn; onze wereld is slechts zo groot als onze logische denkwijze reikt. Het gaat, bij tegenfeitelijke en andere abstracte vraagstukken, zodoende al lang niet meer over de vraag ‘wat er bestaat en hoe de wereld ‘echt’ is’.

De stoffelijke wereld kan ook niet dienen als maat voor ‘de waarheid’ (en daarom hebben we slechts ’n beperkte plicht om onze opvattingen te toetsen aan ’t stoffelijke). Immers, ’t model van de stoffelijke wereld is zelf ’t product van onze logische denkwijze. Wie wil dat ik mijn abstracte denkbeelden toets aan de ‘echte’ wereld is als iemand die de woorden van ’n dichter toetst aan ’t toneel dat hij schreef.

 

Godsbewijs

Voor mensen die waarde hechten aan ’t bestaan van God en die dit graag willen bewijzen, is dit goed nieuws. Laten we, om ’t nut en ’t vermaak, eens kijken naar het kosmologisch godsbewijs. De werkelijkheid heeft een oorzaak, want alles is ergens vandaan. Noem nu deze oorzaak van de werkelijkheid: God.

Het bezwaar tegen deze redenering is dat de veronderstelling niet waar hoeft te zijn. Waarom zouden we denken dat de werkelijkheid ergens vandaan is? Waarom zou de verzameling van alle dingen die veroorzaakt zijn zelf een oorzaak hebben (Bertrand Russell). Waarom zou het heelal niet eenvoudigweg eeuwig bestaan?

Merk op: hier wordt nu, tamelijk stiekem, een van de logische regels geschonden: we worden door de atheïst verleid te denken dat tenminste één zaak -een universum- ‘zomaar’ kan bestaan. Maar als we dit aanvaarden dan is het hek van de dam! En is ’t hek eenmaal van de dam, dan mogen we, vanzelfsprekend, aanvaarden dat ook God bestaat. Sterker, we ontkomen niet aan deze overtuiging. Immers, als ‘zomaar’ alles kan ontstaan, tot werelden aan toe, dan kunnen ook ‘zomaar’ volmaakte wezens ontstaan.

 

Slotsom

Deze redenering kan in ’n hoogst algemene vorm worden gegoten. Ofwel we begrijpen de werkelijkheid ofwel we begrijpen de werkelijkheid niet. Indien we de werkelijkheid niet begrijpen, dan mogen we denken dat God ‘zomaar’ bestaat; indien we de werkelijkheid wel begrijpen, dan moet de atheïst verklaren waarom we zouden denken dat de verzameling van alle dingen die veroorzaakt zijn, zelf een oorzaak heeft.

[1] De logische regels lijken vanzelfsprekend als je ze beschrijft in ’n taal die bij onze evolutionair-biologische drijfveren past: een organisme haalt een doel wel of niet en organismen met eigenschappen die ’t behalen van een doel belemmeren worden geëlimineerd. Deze regels zijn voldoende om eenheid te scheppen in elk systeem dat gericht is op een bepaald doel. Neem een alleenheerser: men is tegen mij of voor mij; wie tegen mij is, is altijd tegen mij; wie tegen mij is, moet worden geëlimineerd.

Zo zorgen de logische regels ook voor eenheid in het verstand: inzichten komen wel of niet overeen met mijn wereldbeeld; inzichten die niet overeenkomen met mijn wereldbeeld, passen nooit in mijn wereldbeeld; inzichten die strijdig zijn met mijn wereldbeeld, moeten worden geëlimineerd. Daarmee is, en passant, de logica die ten grondslag ligt aan misverstand en twist uit de doeken gedaan.

Jan Riemersma