
Science! true daughter of Old Time thou art!
Who alterest all things with thy peering eyes.
Why preyest thou thus upon the poet’s heart,
Vulture, whose wings are dull realities?
How should he love thee? or how deem thee wise,
Who wouldst not leave him in his wandering
To seek for treasure in the jewelled skies,
Albeit he soared with an undaunted wing?
Hast thou not dragged Diana from her car,
And driven the Hamadryad from the wood
To seek a shelter in some happier star?
Hast thou not torn the Naiad from her flood,
The Elfin from the green grass, and from me
The summer dream beneath the tamarind tree?
Op de onlangs gehouden gedichtendag kwam ik toevallig bovenstaand ‘Sonnet to Science’ van de Amerikaanse schrijver Edgar Allen Poe tegen. Al in de negentiende eeuw maakte hij zich zorgen over de onttovering van de wereld door de moderne wetenschap. In zo’n onttoverde wereld, blijft de poëet verweesd achter. In Poe’s ogen had wetenschap met haar starre blik alles veranderd; en niet ten goede. Het gedicht vindt dit zelfs voldoende reden om de wetenschap als ‘niet wijs’ te beschouwen.
In Poe’s gedicht komen we een manier van denken tegen, die we terugvinden in een hedendaags argument voor de superioriteit van wetenschap ten opzichte van religie. In de loop van de geschiedenis zou de wetenschap het mysterie uit de sterrenhemel, de goden uit hun verblijfplaatsen, de geesten uit de natuur en zelfs de wonderen uit onze ervaring gebannen hebben. Deze argumentatie is onder meer terug te vinden bij vooraanstaande atheïsten zoals Herman Philipse en Patricia Churchland. Voordat de wetenschap haar licht op fenomenen liet schijnen, was alles mysterieus en goddelijk om vervolgens ontmaskerd te worden als natuurlijk en zelfs banaal. De laatste te banaliseren fenomenen zijn nu nog de oorsprong van het universum en het menselijke bewustzijn. Anders dan Poe, is dit voor Philipse en Churchland geen reden tot treuren. Wetenschap stelt ons in staat tot betere controle en meer kennis van fenomenen en dit komt de mensheid enkel ten goede.
Snijdt deze argumentatielijn hout? Is het goddelijke, en misschien ook God zelf, in aftocht door het imperialisme van de wetenschap? Dat is nog maar de vraag. De rol van ‘Diana’, ’Hamadryades’ en ‘Naiad’, figuren uit de Griekse mythologie, was ten tijde van Galilei (het begin van de moderne wetenschap) al een millennium uitgespeeld door de opkomst van het christendom. Elven en andere Germaanse bovennatuurlijke wezens hielden het wat langer uit en verdwenen uit de Europese folklore rond het eind van de middeleeuwen; mogelijke speelde het protestantisme en het concilie van Trente hierbij een rol.
Ook fenomenen die hedendaagse atheïsten aanhalen, zijn niet zozeer onttoverd door wetenschap maar door culturele veranderingen. Zich beroepend op Darwin, beweren sommigen dat er niets wonderbaarlijks meer aan de mens is. Toch hield ook een overgrote meerderheid van Darwins tijdgenote vast aan het imago dei idee: de mens als ‘beeld Gods’. Dit idee werd pas door velen verlaten in de tweede helft van de twintigste eeuw, toen vooraanstaande theologen en filosofen juist al hadden laten zien dat evolutie en christendom elkaar niet uitsluiten. Tegelijk kan de moderne fysica niet verantwoordelijk geacht worden voor de achteruitgang van het scheppingsgeloof. Een groot aantal filosofen ziet er zelfs eerder aanwijzingen voor het bestaan van God in. Wat de culturele dynamiek achter de recente secularisatie is, is te complex en onduidelijk om hier volledig te overzien.
Uit dit alles volgt niet dat het zinloos is om het vermeende conflict tussen religie en wetenschap te blijven onderzoeken.Integendeel; het is des te belangrijker om bovengenoemde misverstanden te ontkrachten. Daarnaast sluit het relatieve belang van wetenschappelijke vooruitgang ten aanzien van culturele dynamiek niet uit dat er conflicten tussen religie en wetenschap kunnen zijn. Het geeft wel aan dat wetenschap waarschijnlijk meestal niet de drijvende kracht is achter ongeloof en dat het ‘wetenschappelijk imperialisme argument’ niet echt hout snijdt. De australische filosoof James Ladyman zei onlangs in Amsterdam dat filosofen vandaag niet méér redenen hebben om niet in God te geloven dan Lucretius of twaalfde-eeuwse boeddhistische filosofen. Antwoorden op vermeende conflictclaims kunnen het debat vrijmaken van verregaande simplificatieen de weg banen voor een diepere discussie over geloof en ongeloof.