Geschreven door Gerrit Glas / 

5 april 2017 / 

Wetenschap als normatieve praktijk

Mijn kijk op de relatie tussen religie en wetenschap kreeg zijn eerste deuk toen ik ontdekte dat er helemaal geen rechte lijnen lopen van vooronderstellingen via theorieën naar professionele praktijken en het gewone leven

Vooronderstellingen

Als student had ik de neiging de verhouding tussen religie en wetenschap te zien als bepaald door vooronderstellingen. Je had aan de ene kant de wetenschap. Die bestond uit theorieën en verklaringsmodellen. Achter die theorieën en modellen zaten vooroordelen. En die vooroordelen konden overeenkomen met je religieuze standpunt of niet. Geloof kwam dus in contact met de wetenschap via de vooroordelen achter wetenschappelijke theorieën en modellen.

Deze manier van denken beïnvloedde ook mijn kijk op professionele praktijken, in mijn geval de geneeskunde en later de psychiatrie. Via de wetenschap zouden allerlei vooronderstellingen invloed uitoefenen op professionele praktijken. Belangrijke vooronderstellingen in de wetenschappen en de professies betroffen in mijn geval vooral de mens. Voorbeelden van zulke vooronderstellingen waren: de mens is louter materie; hij is onderdeel van het dierenrijk; de mens wordt voortgedreven door irrationele impulsen.

 

Geen rechte lijn

Deze kijk op de relatie tussen religie en wetenschap kreeg zijn eerste deuk toen ik ontdekte dat er helemaal niet zulke rechte lijnen lopen van vooronderstellingen via theorieën naar professionele praktijken en het gewone leven. Theorieën bleken verenigbaar te zijn met allerlei behoorlijk verschillende wereldbeelden. De praktijk van de wetenschap bleek nogal divers en pragmatisch ingesteld. Er werd zelden over vooronderstellingen gepraat; veel meer over vragen als ‘Is er geld?’, ‘Komen de bevindingen door de peer review?’, en ‘Hoe zorgen we ervoor dat we zo hoog mogelijk scoren op de citatie-index?’. De onderzoeksrichting werd vaak vooral gestuurd door de toevallige aanwezigheid van bepaalde apparatuur: ‘We hebben nu zo’n Tesla 7 in huis, dus nu moeten we daar ook onderzoek mee doen.’

De verwachte rechte lijn tussen theorie en professioneel handelen bleek evenmin te bestaan. In elk geval was die er niet in de geneeskunde en de psychotherapie, de terreinen waar ikzelf het vertrouwdst mee raakte. Professionals bleken zich vaak weinig aan te trekken van de theoretische kaders van waaruit zij werkten. In de praktijk brouwden supervisoren en mentoren vaak hun eigen eclectische mix van praktijkervaring, persoonlijke visie en brokjes wetenschappelijke evidentie. Theoretische inzichten bleken vaak hooguit op de achtergrond te functioneren, als een rationale voor de buitenwereld (de verzekeraar, de maatschappij).

 

Geneeskunde als normatieve praktijk

Werkend in de psychiatrie merkte ik – in positieve zin – dat het er steeds weer om gaat om focus te houden op de nood van de patiënt. Het bleek o zo makkelijk je te laten afleiden door financiële, samenwerkings- en organisatieperikelen. Stuk voor stuk gaat het in die perikelen om zaken die op zich best belangrijk zijn, maar die toch niet de kern van de zaak betreffen: de zorg voor de patiënt. Met een groep mensen ontwikkelden we midden jaren 90 het zogenaamde normatieve praktijkenmodel, om iets te laten zien van de intrinsieke normativiteit van zorgrelaties en de context waarin deze vorm krijgen. Centraal in dit ‘model’ staat de idee dat wat waardevol is aan de zorgpraktijk, inherent is aan die praktijk zelf. Waarden bestaan dus niet als een subjectieve toevoeging of inkleuring van een bepaalde praktijk, maar zijn er intrinsiek mee verbonden. Dit betreft met name de waarde van het weldoen aan hen die zich aan onze zorg toevertrouwen. Deze waarde, het weldoen, ‘kwalificeert’ het medisch handelen. Kennis, technologie en kunde funderen het geneeskundig bouwwerk. Er zijn dus kwalificerende en funderende factoren die het medisch handelen bepalen. Daarnaast zijn er ook conditionerende factoren: economische en juridische kaders en institutionele contexten die de voorwaarden bepalen waaronder de geneeskunde als praktijk kan opbloeien (zie figuur 1).

Gewapend met dit in zijn eenvoud (vonden wij) aantrekkelijke ‘model’ gingen we de geneeskunde analyseren. Allerlei crisisverschijnselen bleken vaak te maken te hebben met een verwisseling van middel en doel. Wie techniek en wetenschap als het belangrijkste beschouwt, maakt van de arts een ingenieur. En als de dokter door de organisatie pas wordt gewaardeerd als zij aan bepaalde efficiency-criteria voldoet, dan brandt zij vroeg of laat op. En als de hulpverleningsrelatie wordt voorgesteld als een juridisch contract tussen tot de tanden gewapende partijen, dan zal de patiënt zich nooit begrepen voelen. Steeds weer bleek dat het misgaat als conditionerende factoren (de organisatie, de juridische definitie van de arts-patiëntverhouding, het geld en efficiency-criteria) de plaats gaan innemen van wat het vak echt zou moeten bepalen, namelijk de zorg en het ethos van onbaatzuchtig weldoen dat daarbij hoort.

 

 

Figuur 1

Figuur 1

 

Wetenschap als normatieve praktijk

Deze manier van denken is, zo meen ik, ook toepasbaar op de wetenschap. Dat wil zeggen: de wetenschap als praktijk. Eigenlijk gaat het er ook in de wetenschap steeds om dat je recht probeert te doen aan de intrinsieke kwaliteit van relaties: de relatie tot je onderzoeksobject; de relatie tot het vak waarin je werkt; de relatie tot de wetenschappelijke gemeenschap waartoe je behoort en ten slotte de relatie tot het grote publiek.

Het is niet makkelijk te zeggen wat de wetenschap in al die verschillende relaties ‘kwalificeert’. Toch is er volgens mij wel een soort grootste gemene deler. In al die verhoudingen is er sprake van een verlangen naar en fascinatie voor orde, samenhang en verklarende verbanden. In dat verlangen en die fascinatie schemert ook iets door van ‘de kern willen zien’ en ‘streven naar waarheid’. Wat het gebouw van de wetenschap fundeert, is makkelijker te zeggen: reeds bestaande kennis; de technische infrastructuur; methodologische knowhow. De condities die het doen van onderzoek bepalen, lijken op die van de geneeskunde, al krijgen ze in relatie tot de wetenschap wel een eigen invulling. Het gaat opnieuw om condities van organisatorische (sociale), economische en juridische aard (zie figuur 2).

 

Figuur 2

Figuur 2

 

Net als in het normatieve praktijkenmodel voor professies, waait er in deze benadering door het bouwwerk van de wetenschap een bepaalde wind. De wetenschappelijke praktijk wordt idealiter gedragen en gestimuleerd door een ethos waaruit het verlangen en de fascinatie naar voren komen waar het zojuist over ging. Ik denk daarbij overigens ook aan intellectuele integriteit en een moeilijk te definiëren zuiverheid van denken.

Net zoals het normatieve praktijkenmodel voor de geneeskunde uitgewerkt moet worden naar alle stakeholders en niet alleen betrekking heeft op de relatie tussen arts en patiënt, dient ook het normatieve praktijken model voor de wetenschap te worden gespecificeerd naar andere stakeholders dan die van de onderzoeker en diens onderzoeksobject. Ik denk dan aan de relatie tot financiers van onderzoek, tot de universiteit als instituut, tot andere instituties en tot het publiek. Dat is iets waar ik bij gelegenheid een andere keer nog eens bij stil wil staan.

Gerrit Glas