
NOOT VAN DE REDACTIE
In dit tweeluik geven atheïst Bart Klink en theïst Emanuel Rutten elk hun visie op de relatie tussen ons brein en onze geest, ons ‘ik’. Zijn wij ons brein?
Volgens Klink, die zich tot de reductionisten rekent, bestaat ons geestelijk leven uit hersenactiviteit: zonder werkend brein geen geest. Dit betekent ook dat het met de dood ophoudt, de ziel niet bestaat en het bestaan van de Ultieme Geest – God – onwaarschijnlijk is.
Volgens Rutten is het een fundamentele diepgewortelde menselijke intuïtie dat wij niet identiek zijn aan onze hersenen. Die intuïtie kunnen wij alleen verantwoord opgeven als daar dwingende redenen voor zijn. Hij is van mening dat Klink dergelijke redenen niet geeft. Wij kunnen dus redelijk vasthouden aan de opvatting niet gelijk aan onze brein te zijn.
Hieronder volgt de repliek van Rutten op het artikel van Klink. Zie hier het artikel van Klink.
Wij mensen zijn ontegenzeggelijk geestelijke wezens. We hebben een innerlijk mentaal leven. We ervaren, voelen, denken, interpreteren, geloven, willen, verbeelden, begeren, herinneren, hopen en verwachten van alles. Dit maakt ons tot wie wij zijn. Onze identiteit wordt volledig bepaald door ons geestelijk leven. Zonder dit mentale leven zouden wij ophouden een persoon te zijn. In zijn artikel Waarom de geest is wat het brein doet ontkent Klink dit niet. Die veelomvattende betekenisvolle mentale binnenwereld die maakt wie wij zijn, ons innerlijk geestelijk bestaan, is volgens hem echter volledig identiek aan breinprocessen. Klink erkent dus het bestaan van de geest. Hij wil de geest niet elimineren. Zijn stelling is dat de geest niet is wat het lijkt. Klink is een reductionist. Hij meent dat de menselijke geest restloos gelijk is aan een verzameling stoffelijke hersenprocessen.
Wij zijn volgens Klink anders gezegd eenvoudigweg ons brein. En ja, dat hebben we vaker gehoord [1]. Een dergelijke boute bewering gaat natuurlijk sterk in tegen onze meest fundamentele menselijke intuïties. In zijn artikel erkent Klink dit ook. Dat is mooi. Want het is een algemeen erkend wijsgerig principe dat wij prima facie moeten uitgaan van de waarachtigheid van onze diepste menselijke intuïties totdat het tegendeel voldoende aangetoond is. Buitengewone claims vereisen immers buitengewone argumenten. Alléén wanneer er een voldoende dwingende reden is om een diepe algemeen menselijke intuïtie op te geven, moeten wij hieraan gehoor geven. Het is anders gezegd een intellectuele deugd om vast te houden aan onze meest fundamentele intuïties zolang werkelijk goede redenen voor het tegendeel ontbreken.
De bewijslast komt uitgaande van dit redelijke principe te liggen bij hen die stellen dat wij – ondanks onze diepgewortelde intuïtie dat ons geestelijk leven niet identiek is aan ons stoffelijke brein – toch moeten geloven dat wij ons brein zijn. Met dit in ons achterhoofd is het interessant om na te gaan wat Klink ons in dit opzicht in zijn artikel te bieden heeft. Geeft Klink ons werkelijk goede dwingende redenen om onze diepgewortelde menselijke intuïtie dat wij niet ons brein zijn op te geven? Ik meen dat dit niet het geval is. In wat volgt zal ik zijn argumenten voor de bewering dat wij ons brein zijn oftewel dat ons geestelijk leven identiek is aan breinprocessen bespreken en aantonen dat geen ervan sterk genoeg is om onze diepliggende intuïties over de aard van onze geest te loochenen.
In de eerste plaats merkt Klink direct aan het begin van zijn artikel op dat het idee dat geest en brein onafhankelijk van elkaar kunnen bestaan in de moderne neurowetenschappen niet serieus genomen wordt. Hier wordt al direct een categoriefout gemaakt. Neurowetenschappen houden zich niet bezig met metafysische vragen over de aard van de geest. De vraag of de geest en het brein wel of niet identiek aan elkaar zijn maakt geen deel uit van het onderzoeksveld van de neurowetenschappen. Men vertrekt eenvoudigweg vanuit een empirische definitie van geestelijke verschijnselen (zoals ervaren, herinneren, voelen en wat ik verder allemaal aan het begin van dit artikel noem) en richt zich vervolgens op de operationele vraag hoe deze verschijnselen correleren met breintoestanden.
Zo onderzoekt men waarneming, herinnering, bewegingscontrole, aandacht en andere processen. Dit is zeer complex en buitengewoon nuttig onderzoek. Maar met de metafysische vraag naar de aard van de geest heeft het niets te maken. Daarover doet men eenvoudigweg geen uitspraak. Wie zich met neurowetenschap bezighoudt bedrijft geen metafysica. Met het begrijpen van correlaties als reducties begeeft Klink zich dus buiten het domein van de neurowetenschappen. Prima, maar dan is het zaak om je ook niet op de neurowetenschappen te beroepen zoals hij in zijn stuk doet.
Neurowetenschappelijke resultaten sluiten ook geen enkele metafysische positie uit. Alle resultaten die wij kennen zijn namelijk keurig verenigbaar met zowel de opvatting dat wij ons brein zijn als met de opvatting dat dit niet zo is. Het is dan ook een heilloze weg om in de neurowetenschappen op zoek te gaan naar goede dwingende redenen om onze diepgewortelde intuïtie dat wij niet ons brein zijn op te geven. Verder stelt Klink dat de opvatting dat wij niet ons brein zijn onder filosofen die zich wel met genoemde metafysische vragen bezighouden een minderheidspositie is. Dat valt echter zeer te bezien. Veel van deze filosofen hangen juist geen strikte identiteit tussen geest en brein aan. Er zijn namelijk allerlei metafysische problemen met het veronderstellen van een strikte identiteit [2].
Laat me er voor de aardigheid zelf een uitwerken. Hier kwam ik op toen ik mij weer eens bezighield met de metafysica van “het mogelijke.” Mijn brein is noodzakelijk een brein. Het mag in alle andere mogelijke werelden waarin het bestaat wellicht niet als menselijk brein functioneren, maar het blijft desondanks een menselijk brein en dus een brein [3]. Mijn brein heeft dus de eigenschap “noodzakelijk een menselijk brein zijn.” Ik heb deze eigenschap echter niet. Want zelfs als het in de actuele wereld waar is dat ik mijn brein ben, volgt niet dat ik in alle mogelijke werelden waarin ik besta mijn brein ben. Het is immers redelijk om te beweren dat als de werkelijkheid er radicaal anders had uitgezien ik mogelijk ook niet gelijk aan mijn brein had kunnen zijn. Dat is redelijkerwijs metafysisch niet totaal onmogelijk. Kortom, mijn brein heeft een eigenschap die ik mis. Mijn brein en ik hebben dus niet dezelfde eigenschappen. Maar dan ben ik niet identiek aan mijn brein [4]. Identiteitstheorie faalt dus [5].
In de tweede plaats merkt Klink op dat wie meent dat geest en brein niet identiek zijn omdat de geest onstoffelijk en het brein stoffelijk is, de vraag moet kunnen beantwoorden hoe geest en brein elkaar beïnvloeden. Nu is er inderdaad onmiskenbaar sprake van onderlinge beïnvloeding. Neem maar eens een paar biertjes of kijk maar eens wat er met je lichaam gebeurt als je bepaalde intenties vormt. Het zou dan ook mooi zijn wanneer deze vraag afdoende wordt beantwoord. Punt is echter dat het feit dat een afdoende antwoord vooralsnog ontbreekt geen dwingende reden oplevert om onze fundamentele intuïties ten aanzien van de geest op te geven. Dit is pas het geval zodra echt overtuigend wordt aangetoond dat interactie tussen bewustzijn en materie onmogelijk is. Maar dit kan niet aangetoond worden. We kunnen namelijk niet uitsluiten dat de interactie tussen bewustzijn en materie een fundamenteel oftewel niet nader analyseerbaar bestanddeel van de wereld is. Iedere “theorie van alles” bevat immers bepaalde fundamentele bestanddelen en het is denkbaar dat ook de manier waarop geest en stof onderling in wisselwerking treden onherleidbaar fundamenteel is.
Klink verwijst naar Newtons zwaartekrachttheorie. Newton wist inderdaad niet hoe massa’s elkaar aantrekken. Zolang echter maar de mogelijkheid van “aantrekking op afstand” niet uitgesloten was, leverde dit voor zijn theorie géén probleem op. En dit terwijl in tegenstelling tot wat Klink beweert er wel degelijk een tijdperk was waarin helemaal niet duidelijk was dat zwaartekracht (aantrekking tussen massa’s op afstand) bestaat. Zo meende Descartes nog dat alle interactie tussen massa’s verklaard wordt door “druk en stoot” oftewel door rechtstreeks onderling fysiek contact. Analoog weten we niet hoe geest en stof interacteren. Zolang echter de mogelijkheid van deze interactie niet uitgesloten is, levert dit voor onze diepe fundamentele intuïtie dat we niet identiek aan ons brein zijn geen probleem op.
Evenmin is het zo dat er geen enkele vorderingen worden gemaakt met betrekking tot het oplossen van het interactieprobleem. In de fysica van het bewustzijn liggen er tegenwoordig veel interessante kansen om te komen tot zelfs een mathematische interactietheorie tussen geest en bewustzijn. Laat me slechts één voorbeeld geven. Een hedendaagse bewustzijnstheorie als Integrated information theory kan ingezet worden om te analyseren hoe en in welke mate materie aanleiding geeft tot de manifestatie van bewustzijn [6]. Bewustzijn manifesteert zichzelf volgens deze theorie indien in een bepaalde situatie de materie een bepaalde drempel van informationele complexiteit overschrijdt. Uitgaande van bepaalde realistische interpretaties van de kwantummechanica kan omgekeerd ook geanalyseerd worden hoe bewustzijn materie beïnvloed. Bewustzijn veroorzaakt volgens deze reële interpretaties namelijk de ineenstorting van de golffunctie van een deeltjessysteem [7]. Combinatie van beide theorieën kan resulteren in een volledige kwantitatieve interactietheorie. Er is dan ook tegenwoordig in de fysica van het bewustzijn véél gaande om verder te komen. Echt dwingende redenen om onze intuïtie op te geven zijn bij Klink in dit deel van zijn tekst dan ook ver te zoeken.
Klink vervalt in zijn artikel hierna opnieuw in eerdergenoemde categoriefout. Zo stelt hij bijvoorbeeld dat filosofen die menen dat geest en brein verschillend zijn niet kunnen verklaren waarom drugs de geest veranderen, waarom gespleten breinen leiden tot meervoudige persoonlijkheden en waarom allerlei hersenziekten tot mentale achteruitgang leiden. Welnu, dit alles hoeven zij helemaal niet te verklaren! Het is de neurowetenschap die dit soort vragen buitengewoon succesvol oppakt en zoals al aangegeven is de neurowetenschap netjes verenigbaar met zowel de metafysische opvatting dat geest en brein identiek zijn als met de metafysische opvatting dat dit niet zo is. We zijn zo mijlenver verwijderd van een dwingende reden om onze basale intuïtie ten aanzien van de geest op te geven.
Overigens kan iemand die meent dat geest en brein verschillend zijn ook metafysisch gezien goed duidelijk maken hoe bijvoorbeeld een hersenziekte grote geestelijke gevolgen heeft. Laat me dit toelichten. Neem een stuurman op zee. Wat zal het met hem doen wanneer zijn schip door een aanvaring ernstig beschadigd raakt? Zal hij nog langer normaal als stuurman kunnen functioneren? Natuurlijk niet. Nu verhoudt de geest zich tot het brein zoals de stuurman tot zijn schip. De geest gebruikt het brein als instrument of voertuig om te functioneren in deze stoffelijke wereld. Wanneer het instrument beschadigd raakt zal de geest hier dus onmiddellijk last van ondervinden. En ook zijn omgeving merkt dit direct. Zo wordt inzichtelijk hoe hersenschade voor de geest grote gevolgen kan hebben. Net zoals de stuurman een schip nodig heeft om op open zee te kunnen varen, heeft de geest een normaal functionerend brein nodig om in deze stoffelijke wereld te kunnen functioneren. Net zoals schipbreuk gevolgen heeft voor de stuurman, heeft hersenschade gevolgen voor de geest. Verander het schip significant en de wijze waarop de stuurman zich op open zee kan manifesteren verandert eveneens. Verander het brein significant en de manier waarop de geest zich kan manifesteren in deze stoffelijke wereld verandert evenzo. Alweer vinden we bij Klink geen dwingende reden om onze diepgewortelde intuïtie ten aanzien van de geest op te geven.
Klink blijft echter aanhouden. Zo merkt hij ook nog op dat wie meent dat geest en brein verschillen niet kan uitleggen wat ervoor zorgt dat jouw geest bij jou en mijn geest bij mij hoort. Is dit dan een dwingende reden om onze diepste intuïtie overboord te gooien? Nee, natuurlijk niet. Geest en stof staan voortdurend in wisselwerking met elkaar. Daarover zijn we het allemaal eens. Maar dan kan die continue wisselwerking zelf als beginsel van individuatie worden gezien. Deze geest is mijn geest precies omdat ze voortdurend met mijn lichaam interacteert. Om dezelfde reden hoort die van jou bij jou. En dit alles vanuit een eerste toevallige of eerste intentionele distributie van geesten over lichamen. Bovendien is dit mijn geest omdat ik het ben. Ik ben mijn geest. Dit kan consistent en coherent gedacht worden als reactie op de vraag van Klink. Er ontstaan zo geen problemen.
In de derde plaats behandelt Klink een aantal argumenten voor de bewering dat wij niet ons brein zijn. Hij meent dat deze dualistische argumenten niet succesvol zijn en poogt ze te problematiseren en te weerleggen. Maar zelfs als zijn pogingen slagen geeft ons dat geen voldoende reden om onze diepe intuïtie dat wij niet ons brein zijn op te geven. Daarvoor is immers een dwingend argument nodig tegen de opvatting dat wij niet ons brein zijn. En een dergelijk argument verkrijgen wij niet door argumenten voor die opvatting te problematiseren of te weerleggen. Hoewel ik veel te zeggen zou hebben over zijn vermeende problematiseringen en weerleggingen laat ik daarom dit gedeelte van zijn artikel voor wat het is [8].
Tot slot wil ik nog wel ingaan op een opmerking die Klink maakt over de relatie tussen de empirische wetenschappen en de metafysica. Hij meent dat we geen onderscheid tussen beide kunnen maken. Dit is wederom nogal een boute en feitelijk onhoudbare uitspraak. Natuurlijk moet de metafysica wetenschappelijk geïnformeerd zijn. Metafysica moet wetenschappelijk verantwoorde metafysica zijn. Maar daaruit volgt niet dat er geen helder onderscheid tussen metafysica en wetenschap meer bestaat. In mijn artikel Sciëntisme en metafysica toon ik hoe een wetenschappelijk verantwoorde en empirisch geïnformeerde metafysica op een heldere wijze van de empirische vakwetenschappen onderscheiden kan worden [9]. Hierbij ga ik eveneens in op de rol van onze metafysische intuïties en laat ik zien dat er ook in een empirisch goed geïnformeerde metafysica op een verantwoorde wijze gebruikgemaakt kan worden van dergelijke intuïties. Zeker daar waar het gaat om universele, diepgewortelde en veelvuldig gekalibreerde intuïties. Met het inzetten van algemeen menselijke intuïties is dan ook niets mis, zolang we ons maar realiseren dat ook intuïties niet onfeilbaar zijn.
Al met al vinden we in het stuk van Klink geen goede reden om onze diepste menselijke intuïties ten aanzien van de aard van ons geestelijk leven en onze mentale binnenwereld op te geven. Zoals ook Klink erkent gaat het hier om zeer sterke en universele menselijke intuïties. Het is intellectueel dan ook niet verantwoord deze intuïties te loochenen zolang een dwingende reden daarvoor ontbreekt.
Noten
[1] Voor wat betreft ons taalgebied kan natuurlijk onmiddellijk gedacht worden aan het boek Wij zijn ons brein uit 2010 van Dick Swaab.[2] Zie Stanford Encyclopedia of Philosophy: Mind/Brain Identity Theory voor een bespreking van verschillende metafysische bezwaren tegen identiteitstheorie (i.e., de theorie die stelt dat geest en brein identiek zijn).[3] Een mogelijke wereld is géén parallel universum waar je al dan niet naartoe kunt reizen. Mogelijke werelden zijn conceptualisaties. Een mogelijke wereld is een in beginsel volledige beschrijving van hoe de wereld is of had kunnen zijn. Van alle mogelijke werelden is er maar één daadwerkelijk gerealiseerd. Deze mogelijke wereld wordt de actuele wereld genoemd. Alles wat werkelijk bestaat, bestaat in de actuele wereld.[4] Hier maak ik gebruik van een beginsel van Leibniz. Volgens dit beginsel hebben twee dingen die identiek aan elkaar zijn dezelfde eigenschappen. Klink verwijst in zijn artikel ook naar dit redelijke metafysische beginsel.[5] Mijn argument betreft een combinatie van een Cartesiaanse intuïtie, Leibniz’ beginsel en Kripke’s project.[6] Zie bijvoorbeeld https://en.wikipedia.org/wiki/Integrated_information_theory.[7] Bewustzijn is geen noodzakelijke voorwaarde voor de ineenstorting van de golffunctie. Maar het is er wel een voldoende voorwaarde voor. En dit is wat nodig is voor een analyse van hoe bewustzijn materie beïnvloedt.[8] Zo laat bijvoorbeeld een geheel gevulde, afgesloten en bewegende plastic zak water zien dat wat Klink “perfecte correlatie” noemt wel degelijk van identiteit te onderscheiden is. De vorm van de zak correleert immers perfect met dat van het water. Toch is de zak niet het water. En er zijn veel andere voorbeelden. Zie verder eventueel ook mijn bijdragen https://www.geloofenwetenschap.nl/index.php/opinie/item/334-geest-en-stof.html en https://gjerutten.blogspot.com/2013/09/dualisme-is-zo-gek-nog-niet.html.[9] Emanuel Rutten, Sciëntisme en metafysica, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 107 (3):301-321 (2015). Zie ook https://www.geloofenwetenschap.nl/index.php/opinie/item/660-een-pleidooi-voor-een-substantiele-metafysica.Emanuel Rutten
Dr.ir. Emanuel Rutten is filosoof en verbonden aan de afdeling Wijsbegeerte van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Zijn onderzoeks- en onderwijsterrein omvat de relatie tussen geloof en wetenschap, de evaluatie van de rationaliteit van seculiere en religieuze wereldbeelden, kennisleer en metafysica, logica en retorica, en esthetiek.