Geschreven door Hans van Eyghen / 

31 augustus 2015 / 

Waarom metafysica geen antwoorden biedt maar de Boeddha wel

Discussies over geloof en wetenschap komen vaak uit op de vraag naar het bestaan van God. Op dit forum verschijnt met enige regelmaat een betoog voor het bestaan van God (bijvoorbeeld op basis van schijnbaar ontwerp in de natuur), gevolgd door een betoog tegen het bestaan van God (bijvoorbeeld op basis van de ‘causal closure’ idee).

Hersenspinsels

Wat beide kampen delen, is de waarde die ze hechten aan metafysische vragen en de antwoorden daarop. De concepten die ze gebruiken zoals ‘causaliteit’, ‘oorzaak’ of ‘teleologie’ worden traditioneel gezien als metafysische concepten. Vaak worden deze metafysische argumenten geïnformeerd door wetenschap, maar dat hoeft niet zo te zijn.

In de geschiedenis van zowel de oosterse als westerse wijsbegeerte waren er verschillende periodes waarin het gros van de filosofen even genoeg kreeg van de metafysica. De leer van Siddartha Gautama, beter bekend als de Boeddha, rebelleerde tegen de metafysica van de Indische Brahmanen. Hun ideeën over een absoluut, primordiaal Zelf waren volgens de Boeddha niets meer dan hersenspinsels van geleerden die hun mentale capaciteiten hoger inschatten dan ze in werkelijkheid waren. Belangrijker was dat ze geen enkele betekenis hadden voor het dagelijkse leven en dit zelfs in de weg zaten.

Ervaring

In het Westen waren filosofen minder gericht op het praktische leven, maar kregen ze in de 17de eeuw ook schoon genoeg van de oude metafysica. Voor Locke, Hume en andere moderne empiristen diende filosofie terug te keren naar de ervaring in plaats van zinloos te blijven speculeren over wat bestond en wat niet. Geïnspireerd door Charles Peirce bepleitten William James en John Dewey een diepere analyse van wat mensen en filosofen eigenlijk bedoelen als ze het hebben over metafysische concepten zoals ‘waarheid’, ‘kennis’ of zelfs ‘vrije wil’. De eigenlijke betekenis was volgens hen ook te zoeken in de ervaring en de geleefde wereld. Later in de 20ste eeuw kreeg de oude metafysica zowel in de continentale als de analytische traditie rake klappen. Heidegger baande de weg voor een filosofie van de existentie en zag het theoretische als weinig meer dan een voortvloeisel uit de concrete geleefde werkelijkheid. In Oostenrijk en later de VS, deden de logisch empiristen alle metafysische vragen af als betekenisloos.

Wetenschap als metafysica

Toen het kalf verdronken leek, zag de metafysica echter een heropleving. Juist door ontwikkelingen in de natuurwetenschappen kregen vragen over ruimte, tijd, causaliteit en de verhouding tussen mentale en fysische eigenschappen opnieuw veel aandacht. Sommigen stelden zelfs een nauwe band voor tussen natuurwetenschap en metafysica door te claimen dat het succes van wetenschap niet denkbaar was zonder metafysica. Anderen gingen nog een stap verder en meenden dat wetenschap geleidelijk de rol van metafysica overnam. James Ladyman, Don Ross, David Spurett en John Collier zijn hier met hun naturalized metaphysics de exponent van. In de recente wetenschappelijke metafysica is metafysica in essentie gelijk aan wat de fysica ons leert.

Beperkt verstand

Bij dit alles blijft de zorg van de Boeddha. Gaan we met sterke metafysische claims niet voorbij aan het feit dat ons menselijk verstand beperkt is? En helpen al deze metafysische vragen ons wel verder? Wetenschapsfilosoof Bas van Fraassen meent van niet. Hij gaat zelfs zo ver om te beweren dat metafysica wetenschappelijke vooruitgang in de weg staat. Volgens hem is wetenschap pragmatisch van aard en is haar voornaamste doel empirisch adequate theorieën te formuleren. Wetenschappers dienen zich hierbij geen zorgen te maken of hun theorieën overeenstemmen met de werkelijkheid, zolang de theorie maar adequaat is en werkt.

Verdeeld veld

Iets vergelijkbaars geldt misschien ook voor het godsdebat. Na eeuwen discussie over de traditionele metafysische argumenten voor en tegen het bestaan van God, lijkt het veld meer dan ooit verdeeld. Metafysische argumenten lijken religies of gelovigen vaak ook eerder in de weg te staan dan te helpen. De belangrijkste vragen waar gelovigen en ongelovigen mee zitten zijn vaak existentieel van aard, zoals waarom zou een goede God zoveel lijden toelaten of waarom is Gods bestaan niet duidelijk(er). Wat de Boeddha al wist in de 5de eeuw voor Christus, lijkt echter moeilijk door te dringen tot filosofen.

Beeld: Pixabay

Hans van Eyghen