9 december 2011 / 

‘Sektarische’ protestanten weten minder van wetenschap

Een beetje kennis van de bètawetenschap is tegenwoordig wel belangrijk. Want hoe kan je anders publieke debatten over evolutie, gentechnologie of klimaatopwarming volgen? Het lijkt daarom verontrustend dat in de VS kleinere protestante stromingen (zoals baptisten of evangelischen) minder van wetenschap weten dan de gemiddelde bevolking.

 

De Amerikaanse sociaal wetenschapper Darren Sherkat (Southern Illinois University) onderzocht de relatie tussen religieuze affiliatie en kennis van bètawetenschap (hier verder ‘wetenschap’ genoemd) met behulp van een groot bevolkingsonderzoek. Daarbij werden onder meer dertien vragen gesteld die de wetenschappelijke kennis van de ondervraagden moesten testen. De gegevens van 1780 deelnemers zijn gebruikt. Het onderzoek verscheen in het decembernummer van ‘Social Science Quarterly’.

 

Het ging om vragen als ‘zijn elektronen kleiner dan atomen’, ‘in hoeveel tijd draait de aarde om de zon’ en ‘zijn antibiotica effectief tegen virussen’. Een vraag over evolutie, die wel werd gesteld, is in dit onderzoek niet meegenomen, maar wel eentje over de ‘big bang theorie’.

 

Ook is gevraagd bij welk kerkgenootschap de ondervraagden hoorden, en wat hun visie op de bijbel is (het letterlijke Woord van God, een door God geïnspireerd boek of een boek vol fabels). Deelnemers die de bijbel letterlijk nemen, hadden 54 procent van de vragen goed. Wie de bijbel zag als ‘geïnspireerd’ of ‘boek vol fabels’ scoorde gemiddeld 68 en 75 procent.

 

Verder bleek dat leden van ‘sektarische protestantse’ gemeenten (waaronder de onderzoeker onder meer baptisten en de pentecostale Assemblies of God schaarde) het laagst scoorden (55 procent), gevolgd door katholieken (65 procent), overige protestant en niet-christelijke relgies (beide 68 procent) en geen kerkgenootschap (72 procent).

 

Sherkat liet vervolgens verschillende analyses op zijn gegevens los. De verschillen bleven overeind wanneer werd gecorrigeerd voor onder meer sociaal milieu, opleidingsniveau of wonen in het Zuiden van de VS. Uiteindelijk blijkt dat religieuze overtuiging en affiliatie 15 procent van de variatie in de scor op wetenschapsvragen kan verklaren. Ter vergelijking: raciale verschillen (blank of Afro-Amerikaans) verklaart 9 procent, inkomen ook 9 pcoent, sekse 4 procent en opleiding 20 procent. Religie is dus even belangrijk voor het begrip van wetenschap als deze algemene sociologische factoren.

 

Sherkat stelt dat religie een belangrijke factor is bij de slechte score die de VS hebben als het gaat om de wetenschappelijke ‘geletterdheid’ van de bevolking. Dat is een risico, schrijft hij, want religieuze groeperingen zouden daarmee een ‘beperkte capaciteit kunnen hebben om technische informatie over hun gezondheid en veiligheid te begrijpen’.

 

Hij wijst overigens geen oorzaak aan van het beperkte wetenschappelijke inzicht, de gebruikte gegevens bieden niet voldoende informatie daarvoor. Hij wijst er bijvoorbeeld op bij katholieken hun wetenschappelijk geletterdheid juist relatief minder wordt wanneer hij controleert voor opleidingsniveau. Wellicht dat goed opgeleide katholieken zich richten op andere onderwerpen dan bètawetenschap.

 

Een beperking die hij overigens niet noemt, is dat de dertien vragen die hij heeft gebruikt om wetenschappelijke geletterdheid te schatten allemaal nogal fundamenteel zijn. Of deze achterstand in geletterdheid echt schadelijk kan zijn voor de gezondheid of veiligheid is dan ook niet duidelijk.