Geschreven door Aart Nederveen / 

27 september 2011 / 

Russell, Fifty Years in Science and Religion: Ian Barbour (2004)

Nog niet zo lang geleden woedde in ons land een heftig debat over Intelligent Design. Het zal weinig mensen zijn ontgaan dat de argumenten die gebruikt werden vaak regelrecht afkomstig waren uit vergelijkbare discussies in de VS. Het is in ons land echter niet zo bekend dat de Amerikaanse discussie over geloof en wetenschap veel meer omvat dan ID en creationisme.

In Amerika bestaat een beweging van wetenschappers die iets minder de behoefte hebben om het ongelijk van de evolutietheorie aan te tonen, maar ondertussen wel veel zinnigs te zeggen hebben over de verhouding tussen religie en wetenschap. De founding father van deze beweging is Ian G. Barbour. Vrienden van Barbour hebben in 2004 een poging gedaan zijn bijdrage aan het debat te evalueren. Het feit dat hij al zo’n 50 jaar meeloopt, was daarvoor een mooie gelegenheid. De bundel heeft als titel Fifty years in science and religion. Ian G. Barbour and his legacy.

Barbour

Het eerste hoofdstuk in de bundel is geschreven door Barbour zelf. Hij beschrijft hierin zijn persoonlijke zoektocht binnen het gebied van geloof en wetenschap. Barbour werd geboren in Peking in 1923, waar zijn vader les gaf aan de universiteit. Zijn vader was geoloog en stond in nauw contact met Teilhard de Chardin. Zijn studietijd aan Amerikaanse universiteiten viel grotendeels in de oorlog. Door zijn contacten met de Quakers in Engeland werd hij overtuigd dienstweigeraar. Barbour beschrijft hoe hij na de oorlog in 1948 terechtkomt in Duitsland in een kamp met studenten uit Duitsland en Nederland. Er ontstaan diepgaande gesprekken over de oorlog die hij na al die jaren niet is vergeten. Tot de jaren ’60 houdt Barbour zich op in de fysica: hij geeft les en doet onderzoek op het gebied van de nucleaire natuurkunde. Ondertussen heeft hij zoveel filosofie en theologie gestudeerd dat hij begin jaren ’60 langzaam maar zeker overstapt naar de filosofie. Hij is dan verbonden aan het Carleton College in Minnesota, waar hij voor de rest van zijn leven zal blijven doceren. In 1966 verschijnt zijn eerste boek Issues in Science and Religion, dat al enkele van zijn gedachten over de verhouding tussen geloof en wetenschap bevat. In de meest volledige vorm zijn die te vinden in het boek Religion and Science – Historical and contemporary issues. Dit boek vormt een weerslag van de prestigieuze Gifford Lectures die Barbour in 1980 en 1981 in Schotland gaf.

In de vriendenbundel waar deze recensie over gaat, komt duidelijk naar voren dat Barbour door zijn werk enorm veel wetenschappers geïnspireerd heeft om op een vruchtbare manier na te denken over de verhouding tussen geloof en wetenschap. Zij zijn in Amerika met name te vinden rondom het blad Zygon en het Center for Theology and the Natural Sciences (CTNS). De Europese zusterorganisatie van het CTNS is de European Society for the Study of Science And Theology (ESSSAT), met als huidige voorzitter de Nederlandse hoogleraar W.B. Drees. In de bundel valt op over hoeveel verschillende onderwerpen Barbour heeft geschreven. In een twintigtal bijdrages van verschillende auteurs komt naar voren dat Barbour publicaties op zijn naam heeft staan over metafysica en pantheïsme, fysica en kosmologie, evolutie en neurowetenschappen, ethiek en techniek en de dialoog tussen de wereldgodsdiensten.

Barbour begon met publiceren in de jaren ’60, in dezelfde tijd als waarin Thomas Kuhn zijn belangrijke werk schreef over de structuur van wetenschappelijke revoluties. Kuhn bekritiseerde het standaardbeeld dat wetenschap een louter objectieve zaak is. In zijn historische studies kwam naar voren dat allerlei historische en contextuele factoren de ontwikkeling van wetenschap sturen. Barbour sluit hierbij aan door te pleiten voor een kritisch realisme. Robert John Russell, de directeur van het CTNS, zet in zijn bijdrage uiteen waar het Barbour om te doen is: kritisch realisme is een filosofische positie die het midden houdt tussen twee uitersten. Die uitersten zijn naïef realisme en instrumentalisme. Volgens naïeve realisten zijn wetenschappelijke theorieën directe afbeeldingen van de werkelijkheid. Instrumentalisten daarentegen menen dat er helemaal geen verband is tussen wetenschap en werkelijkheid: theorieën zijn volgens hen louter rekenmethodes om voorspellingen te kunnen doen.

Het kritisch realisme erkent weliswaar dat theorieën gekleurd zijn door waarden en belangen die niet aan de wetenschap zijn ontleend, maar niettemin gaan die theorieën wel over de echte werkelijkheid. Je zou het kunnen vergelijken met een kaart van een bepaald gebied. Een wandelkaart voor het centrum van Rotterdam ziet er heel anders uit dan een kaart van het metronet. Niettemin zijn het beide kaarten van Rotterdam en niet van Amsterdam. Als vanzelf komen in dit verband bij Barbour modellen en metaforen ter sprake; zij bemiddelen tussen ons en de nog onbekende werkelijkheid waar wij geen directe waarnemingstaal voor hebben. Ook op dit punt sluit Barbour aan bij een van zijn tijdgenoten: de filosofe Mary Hesse (1924), die als eerste systematisch aandacht gegeven heeft aan de rol van modellen en metaforen in de ontwikkeling van de wetenschap. Met deze nadruk op kritisch realisme en op de rol van metaforen en modellen creëert Barbour volgens Russell een brug tussen geloof en wetenschap. Wetenschap is niet louter positivistisch en geloof en theologie zijn meer dan zingeving. Beide gaan over de echte werkelijkheid en hebben metaforen nodig om die te benaderen.

Typologie

Naast het introduceren van de term kritisch realisme in het geloof-en-wetenschapsdebat is Barbour bekend geworden om zijn typologie voor de verhouding tussen geloof en wetenschap. De Duitser Christian Berg brengt deze indeling, die helpt om de verhouding tussen geloof en wetenschap te conceptualiseren, in de bundel voor het voetlicht. Als eerste noemt Barbour de mogelijkheid van conflict tussen geloof en wetenschap. Binnen het creationisme is dit model bijvoorbeeld aan de orde: wetenschap en geloof staan als onverzoenlijke vijanden tegenover elkaar. Een conflict ontstaat vooral als het besef ontbreekt dat wetenschap en religie te onderscheiden categorieën zijn.

Een benadering waarin weer juist heel veel oog voor dit onderscheiden karakter is, is de boedelscheiding. Zo’n boedelscheiding is op verschillende manieren mogelijk. Bijvoorbeeld door te claimen dat theologie zich met zingeving bezighoudt en wetenschap met feiten. Ander voorbeelden zijn het onderscheid van Martin Buber tussen ik-het en ik-gij en de taalspeltheorie van Wittgenstein: wetenschap en religie hebben elk hun eigen taalspel. Hoewel Barbour een waarheidsmoment in deze boedelscheiding erkent, acht hij ze toch strijdig met onze ervaring dat het leven zich niet laat opdelen. Bovendien doet dit voorstel geen recht aan de bijbelse overtuiging dat God een God is van ons totale leven en van heel de schepping.

Barbour zelf voelt daarom meer voor de derde optie voor de verhouding tussen geloof en wetenschap: dialoog. In deze dialoog gaat het over grensvragen en methodologische parallellen. Een voorbeeld van zo’n grensvraag is: waarom gelden de natuurwetten? Methodologische parallellen kwamen hierboven al aan de orde: zowel theologie als natuurwetenschap maken gebruik van metaforen.

Als laatste noemt Barbour de mogelijkheid van integratie van geloof en wetenschap. Het schoolvoorbeeld van deze positie is het werk van de filosoof Whitehead (1861-1947). In zijn zogenaamde procesfilosofie zijn God en natuur niet gescheiden, maar onderdeel van één groot proces. Interessant genoeg ziet Christian Berg in de opeenvolging binnen de typologie een weerspiegeling van Barbour’s eigen ontwikkeling. In deze bundel komt inderdaad meer dan ik wist vanuit Barbour’s Gifford Lectures naar voren dat Barbour sympathie heeft voor de procesfilosofie van Whitehead. Zelf geeft hij ruiterlijk toe dat dat behoort tot de “most controversial aspect of my writings” en dat “evangelical authors have said that in reformulating traditional doctrines I have departed too far from the gospel” (25). Het zou mij niet verbazen als diezelfde evangalicale auteurs ook moeite hebben met Barbour’s belangstelling voor het Boeddhisme, die verderop in de bundel wordt besproken.

Kritiek

Berg laat in zijn bijdrage al naar voren komen dat de typologie van Barbour door zijn leerlingen bekritiseerd is. Dat blijkt ook in een bijdrage van een van de meest begaafde leerlingen van Barbour: de filosofe Nancey Murphy. In haar bijdrage die waarderend van toon is, legt zij op subtiele manier de vinger bij een aantal onduidelijkheden in het werk van Barbour. Zo is ze van mening dat het kritisch realisme in feite helemaal geen positie is tussen twee uitersten. Barbour suggereert dat kritisch realisme een midden is tussen de opvatting dat wetenschap objectieve kennis levert en de opvatting dat wetenschap kennis levert die sociologisch bepaald is. Maar volgens Murphy gaat het hier helemaal niet om een tegenstelling; beide opvattingen kunnen tegelijkertijd waar zijn. Een voorbeeld kan deze stelling verduidelijken. Van de quantummechanica wordt wel beweerd dat deze theorie te verklaren valt vanuit het intellectuele klimaat in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog. Maar dit wil nog niet zeggen dat die theorie geen objectieve kennis levert over onze werkelijkheid. Beide kunnen tegelijkertijd waar zijn.

Murphy snijdt hier een belangrijk onderwerp aan waar het laatste woord nog niet over is gezegd. Haar commentaar bij Barbour heeft mij niet helemaal overtuigd, vooral als ik het probeer toe te passen op Barbour’s nadruk op de rol van metaforen. Anders dan Murphy suggereert, kan dit moeilijk samengaan met de opvatting dat wetenschap louter objectieve kennis levert. Juist in wetenschappen die momenteel erg in opkomst zijn, spelen metaforen opnieuw een grote rol. Denk bijvoorbeeld aan de codemetafoor in de moleculaire biologie. Zonder het gebruik van deze metafoor zou onze kennis van het ontstaan van eiwitten in ons lichaam er gewoonweg niet zijn. Het gebruik van metaforen maakt de wetenschap succesvol, maar maakt tegelijk bescheiden. De uitspraak dat wetenschap vertelt wat er zich in werkelijkheid afspeelt, wordt door het gebruik van metaforen op zijn minst minder betekenisvol.

Wie zich verdiept in het werk van Barbour en ook in de bijdrages van zijn geestverwanten zal in de eerste plaats een enorme conceptuele verheldering vinden van het probleemveld. Maar zoals wel vaker, helpt die verheldering vooral om de vragen nog scherper te kunnen formuleren. En dat kan juist op het terrein van geloof en wetenschap, waar het ook in ons kleine landje stevig kan toegaan, geen kwaad. Het zou goed zijn als onder orthodoxe christenen in Nederland niet alleen Dembski en Behe bekend raken, maar ook Barbour, Murphy, Russell en vele andere bedachtzame filosofen.

Recensie van Robert John Russell (red.), Fifty Years in Science and Religion Ian G. Barbour and His Legacy (Aldershot 2004) 353 pagina’s
Eerder verschenen in Radix

Aart Nederveen