Geschreven door Leon de Bruin / 

13 december 2011 / 

Religie verklaren vanuit de leunstoel

Volgens evolutionaire psychologen kan de overtuiging dat God bestaat het best gezien worden als een ‘functionele illusie’. Leon de Bruin betoogt dat speculaties over de precieze functie van deze zogenaamde illusie vaak een hoog leunstoelgehalte hebben.

Evolutionair-psychologisch onderzoek naar de oorsprong van religie is lange tijd in de ban geweest van het zogenaamde ‘indoctrinatiemodel’, dat stelt dat mensen religieuze overtuigingen hebben omdat ze deze van anderen hebben overgenomen. Een vaak aangehaald voorbeeld is de opvoeding: kinderen zouden religieuze denkbeelden bijna letterlijk met de paplepel ingegoten krijgen, en zo geïndoctrineerd worden door hun gelovige ouders.  Volgens het indoctrinatiemodel moeten religieuze overtuigingen gezien worden als ‘memen’ (een term die populair is gemaakt door Dawkins). Memen zijn de culturele dragers van ideeën en symbolen die zich voortplanten door middel van spraak, schrift, gebaren, rituelen en andere op imitatie gebaseerde praktijken. In deze hoedanigheid kunnen religieuze overtuigingen nog het best vergeleken worden met een gevaarlijk virus: men kan er ‘besmet’ mee raken door intensief contact te hebben met gelovigen.

Recent onderzoek in de ontwikkelingspsychologie toont echter aan dat het indoctrinatiemodel fundamenteel onjuist is. Verschillende studies wijzen bijvoorbeeld uit dat jonge kinderen geneigd zijn om te redeneren in termen van intelligent design, en doelgerichte verklaringen zoals ‘de wolk is gemaakt om te regenen’ verkiezen boven naturalistische verklaringen – bijvoorbeeld dat regenen nu eenmaal iets is dat een wolk toevalligerwijs doet. Kinderen blijken ‘intuïtieve theïsten’ met een natuurlijke aanleg voor religie, ongeacht hun opvoeding.

God als functionele illusie

Deze naturalisatie van religie plaatst evolutionaire psychologen voor een dilemma: als religie gezien moet worden als natuurproduct, wat is dan de status van religieuze overtuigingen? De religieuze overtuiging dat God bestaat, bijvoorbeeld, mag dan wel een biologische basis hebben, maar het is natuurlijk zonneklaar dat God niet bestaat. De meeste evolutionaire psychologen lossen dit op door het geloof in God te bestempelen als een ‘functionele illusie’. Ondanks het ‘feit’ dat God niet bestaat, heeft (of had) ons geloof in Hem wel een belangrijke evolutionaire functie. Jesse Bering, bijvoorbeeld, beweert dat mensen beschikken over een aangeboren ‘Godsinstinct’, waardoor we geneigd zijn mentale toestanden (intenties, overtuigingen en verlangens) toe te schrijven aan niet-bestaande entiteiten, zoals God of de geesten van onze voorouders. Bering geeft hiervoor de volgende evolutionaire verklaring: het geloof in een onzichtbare God die alles ziet en overal kennis van heeft weerhield onze voorouders ervan bepaalde sociale geboden te overtreden, uit angst voor zware straffen in het hiernamaal.

Het probleem is dat dit soort functionele verklaringen gemakkelijk bedacht maar moeilijk getoetst kunnen worden. Vaak zijn evolutionair-psychologische verklaringen niet meer dan ‘just-so stories’, om met Stephen Jay Gould te spreken. Dat wil zeggen, ze zijn gebaseerd op een  reeks historische aannames over hoe de evolutie mogelijkerwijs heeft plaatsgevonden. Evolutionaire psychologen wijzen er graag op dat hun verhaal een perfecte verklaring zou kunnen geven van een bepaald fenomeen, als deze aannames zouden kloppen. Een ‘pasklare verklaring’ wordt in dat geval geacht de juistheid van de historische aannames te bevestigen.

Maar deze vlieger gaat niet op wanneer er meerdere verklaringen bedacht kunnen worden, die allemaal even plausibel lijken te zijn. Een andere functionele verklaring van de overtuiging dat God bestaat stelt bijvoorbeeld dat deze overtuiging het gevolg is van een bepaalde vorm van hypergevoeligheid om achter alles wat er in de wereld om ons heen gebeurt een bewuste oorzaak of een diepere bedoeling te zoeken. Dit heeft als evolutionair voordeel dat het leidt tot een grote waakzaamheid in potentieel gevaarlijke omgevingen. Maar tegelijkertijd zijn we hierdoor ook sneller geneigd Goddelijke intenties te zien die er helemaal niet zijn. Welke van de twee functionele verklaringen is nu de juiste? God als boeman of God als beschermheer? Een complicerende factor hierbij is dat de analyse van het Godsconcept in de evolutionaire psychologie nogal eens te wensen over laat.

Leunstoelspeculatie

Voor alle duidelijkheid: ik wil niet ontkennen dat het mogelijk is een functionele uitleg te geven van de overtuiging dat God bestaat. Maar om te kunnen beslissen of zo’n verklaring meer is dan alleen een leuk verhaaltje, zullen we toch bepaalde selectiecriteria moeten hebben. En deze zijn deels gebaseerd op verklaringen uit andere wetenschappelijke disciplines. Denk bijvoorbeeld aan onderzoek naar de daadwerkelijke evolutionaire geschiedenis van religieuze overtuigingen (fylogenetische verklaringen), hoe deze overtuigingen tot stand komen in de individuele ontwikkeling (ontogenetische verklaringen), en door welke cognitieve capaciteiten dit mogelijk wordt gemaakt (mechanistische verklaringen). We komen in ieder geval niet tot goede evolutionair- psychologische verklaringen van religie door vanuit de leunstoel te speculeren over haar mogelijke functies. Dat is zeker een illusie.

Leon de Bruin