
Anselmus van Canterbury (1033-1109) begint zijn bekende Godsargument met de constatering dat de definitie van God – datgene waarboven niets groters gedacht kan worden – door elk mens op een consistente wijze kan worden begrepen. Welnu, dat wat door ons allemaal consistent kan worden begrepen bestaat in het verstand (in de geest) of in werkelijkheid (buiten de geest), aldus Anselmus.
De gedachte dat alles wat consistent door ons begrepen wordt in of buiten de geest bestaat is typisch neo-Platoons. In het neo-Platonisme werd namelijk aangenomen dat iets wat coherent denkbaar is dat alléén is omdat er een immateriële ‘vorm’ mee correspondeert. Deze ‘vorm’ is dan ofwel alléén aanwezig in onze geest ofwel buiten de geest in werkelijkheid gerealiseerd. Anselmus was dan ook diepgaand beïnvloed door het neo-Platonisme. De definitie van God kan consistent begrepen worden. En daarom bestaat God in het verstand óf in werkelijkheid.
Hoe woorden verwijzen
Om vervolgens aan te tonen dat God in werkelijkheid bestaat, nodigt Anselmus ons uit om voor even aan te nemen dat God slechts in het verstand bestaat. Wat volgt daaruit? Welnu, er zou dan aan iets gedacht kunnen worden dat groter is dan God, namelijk aan iets dat dezelfde kwaliteiten heeft als God maar bovendien in werkelijkheid bestaat. Dat is echter onmogelijk. God was immers per definitie datgene waarboven niets groters gedacht kan worden! Onze aanname dat God in het verstand bestaat moet dus verworpen worden. Maar dan volgt de conclusie die Anselmus wilde afleiden, namelijk dat God in werkelijkheid bestaat.
Wat gebeurt er precies in zijn argument? Anselmus lijkt te vertrekken vanuit een specifieke, verzwegen opvatting over hoe de woorden van onze taal, zoals het woord ‘God’, verwijzen. Anselmus gaat ervan uit dat het woord ‘God’ verwijst naar een concept in de geest indien er in werkelijkheid niets bestaat waarboven niets groters gedacht kan worden. In het andere geval, dus als er wél iets in werkelijkheid bestaat waarboven niets groters denkbaar is, verwijst volgens hem ‘God’ naar datgene in werkelijkheid waarboven niets groters gedacht kan worden. Anselmus neemt deze manier van verwijzen van het woord ‘God’ zonder nadere motivatie aan. Hij lijkt dan ook een theorie van verwijzing te veronderstellen waarbij dit vanzelfsprekend zo werkt voor alle woorden in de taal.
Taalfilosofische uitgangspunten
Neem het woord ‘Plato’. Precies omdat de man die ooit met ‘Plato’ werd aangesproken er niet (meer) is, verwijst het woord ‘Plato’ slechts naar het concept van een filosoof die Politeia schreef en leerling was van Socrates. Een woord als ‘Eiffeltoren’ verwijst daarentegen naar een grote ijzeren toren midden in de stad Parijs. Mocht die toren ooit verdwijnen, dan zal genoemd woord niet ophouden met te verwijzen. Het gaat dan immers verwijzen naar het concept van die toren in de geest. De door Anselmus veronderstelde theorie van verwijzing heeft als voordeel dat woorden altijd een verwijzing hebben, ook wanneer het desbetreffende object niet (meer) bestaat.
Het argument van Anselmus blijkt al met al te vertrekken vanuit bepaalde taalfilosofische uitgangspunten. Taalfilosofie is dan ook van belang voor het evalueren van metafysische argumentaties. Dit is al opmerkelijk genoeg. De kernvraag is echter of zijn argumentatie acceptabel is voor wie zijn – al dan niet plausibele – theorie van verwijzing accepteert.
Dit lijkt niet het geval. Wat gebeurt er namelijk als we aannemen dat God enkel in het verstand bestaat? Op dat moment verwijst ‘God’ naar het concept van iets waarboven niets groters gedacht kan worden. Het woord ‘God’ verwijst dan dus niet langer meer naar iets waarvoor geldt dat er niets groters denkbaar is dan dat. We kunnen nu dus niet langer zeggen dat God datgene is waarboven niets groters gedacht kan worden! Want ‘God’ verwijst alleen nog maar naar het concept van iets waarvoor dat geldt. En van dat concept mogen we niet zeggen dat er niets groters denkbaar is. We kunnen immers uiteraard iets denken dat groter is dan dat concept, namelijk iets dat in werkelijkheid bestaat met dezelfde kwaliteiten als die door het concept geïmpliceerd worden. Dus ja, we kunnen in dit geval iets denken waarvoor geldt dat het groter is dan God, maar precies omdat ‘God’ slechts naar een concept in de geest verwijst levert dit geen tegenspraak op met de definitie van God als datgene waarboven niets groters gedacht kan worden. Die definitie houdt immers al rekening met het feit dat ze niet van toepassing is op het concept van datgene wat aan de definitie voldoet.
Een onjuiste veronderstelling
Inderdaad, ga maar na. De definitie van Eiffeltoren houdt al rekening met het feit dat het concept van die toren niet van ijzer is. Evenzo houdt de definitie van Plato er al rekening mee dat het concept van de filosoof die les kreeg van Socrates en Politeia schreef geen les kreeg van Socrates en de Politeia niet schreef.
Het argument van Anselmus strandt dus. En het loopt vast om een heel specifieke reden, namelijk de onjuiste veronderstelling dat concepten in de geest dezelfde eigenschappen hebben als de objecten buiten de geest waar deze concepten conceptualiseringen van zijn.
Het valt te begrijpen dat Anselmus zich op dit punt vergiste. Hij ontwikkelde zijn denken zoals gezegd tegen de achtergrond van het neo-Platonisme. En in het neo-Platonisme werd aangenomen dat concepten van dingen in feite deze dingen zijn met uitzondering van het feit dat de concepten in tegenstelling tot de dingen niet in materie gerealiseerd zijn. Zo is volgens het neo-Platonisme het enige verschil tussen de boom in mijn geest en de boom in mijn tuin dat de laatste met de materie verbonden is en de eerste niet. Voor de rest hebben beiden – de immateriële boom in mijn geest en de materiële boom daarbuiten – identieke eigenschappen.
Neo-Platonisme is onhoudbaar
Slechts tegen deze neo-Platoonse achtergrond is het argument van Anselmus acceptabel. Het probleem is echter dat niemand nog langer dit neo-Platonisme aanvaardt. De beweegredenen die men er ooit voor had komen nu vreemd op ons over, zoals dat alle dingen een combinatie zijn van ‘vorm’ en materie en wij alléén kennis van de dingen kunnen opdoen door de vorm van een ding een-op-een in onze geest te realiseren. Dit neo-Platonisme is niet meer houdbaar. Wie zou nog willen beweren dat de Eiffeltoren in helemaal niets verschilt van het concept ervan in onze geest anders dan dat de Eiffeltoren in materie gerealiseerd is? Wie zou anders gezegd nog willen beweren dat genoemd concept net zoals de Eiffeltoren van ijzer is?
Nu kan vanuit neo-Platoons gezichtspunt tegengeworpen worden dat de immateriële vorm van de Eiffeltoren in onze geest wel degelijk de eigenschap ‘ijzer’ heeft, maar dat precies omdat deze vorm in tegenstelling tot de Eiffeltoren zelf niet in materie gerealiseerd is, deze eigenschap zich heel anders manifesteert dan het van ijzer zijn van die toren in Parijs.
Is deze tegenwerping voldoende overtuigend? De vraag stellen is haar beantwoorden. We zijn al heel lang geen neo-Platonisten meer. En daarom kunnen we niet meer meegaan met de metafysische argumentatie van Anselmus.
Emanuel Rutten
Dr.ir. Emanuel Rutten is filosoof en verbonden aan de afdeling Wijsbegeerte van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Zijn onderzoeks- en onderwijsterrein omvat de relatie tussen geloof en wetenschap, de evaluatie van de rationaliteit van seculiere en religieuze wereldbeelden, kennisleer en metafysica, logica en retorica, en esthetiek.