Moderne wetenschap drinkt uit de beker van de theologie

‘Heeft theologie ooit iets opgeleverd voor de wetenschap?’ Als ik zo’n vraag lees of hoor, is mijn primaire reactie dat het een verkeerde vraag is. Net zoiets als: ‘Heeft politiek ooit iets betekend voor cultuur?’. Te groot, te vaag, en daardoor niet interessant. Maar toch, als we iets preciezer kijken, valt het op dat de moderne westerse wetenschap is ontstaan in een door het christendom gestempelde wereld.
Moderne wetenschapshistorici hebben korte metten gemaakt met de mythe (die je soms nog op het internet tegenkomt) dat er na de Grieken een langdurig zwart gat is geweest (namelijk: de christelijke cultuur), waarna het licht pas weer aanbrak rond de geboorte van Darwin. Gedurende de middeleeuwen ging de ontwikkeling van de wetenschap gewoon door en kerk en christendom hebben daarbij geregeld een stimulerende rol gespeeld.
Verbeelding
Anders dan de bekende ‘conflict-these’ waar wil hebben met haar tot vervelens toe uitgemolken Galilei-casus, is de ontwikkeling van de moderne wetenschap vaak geholpen door het geloof. Religie opent de verbeelding; zij maakt dingen voorstelbaar en onderzoekbaar die eerst niet eens overwogen werden. Denk bijvoorbeeld aan de gedachte dat het heelal een begin zou kunnen hebben. De Grieken (en talloze culturen met hen) konden zich daar niets bij voorstellen. Maar de Bijbel spreekt over een geschapen heelal en de vroege kerkvaders benadrukten dat het heelal daarom niet eeuwig was. Het moest ooit begonnen zijn. Hier ging een deur open naar nieuwe theorie.
Een ander voorbeeld is uiteraard het ontstaan van de universiteiten in Europa; die werden allemaal opgericht door de kerk en eeuwenlang was de kerk de voornaamste sponsor van wetenschap. Als we nog concreter gaan kijken, zijn er allerlei concrete historische situaties of levensgeschiedenissen waarin theologie iets opleverde voor de wetenschap. Ik noem er hier twee.
Etienne Tempier
Het eerste voorbeeld is het besluit van de bisschop van Parijs, Etienne Tempier (gest. 1279), om bepaalde leerstellingen uit de filosofie van Aristoteles (toen bijzonder populair) te verbieden, omdat zij naar zijn idee in conflict kwamen met de Bijbel. Wat was het probleem? De toepassing van Aristoteles’ ideeën op wetenschappelijk onderzoek leidde tot de gedachte dat God door allerlei wetmatigheden beperkt zou zijn bij het scheppen van de wereld. God kon onmogelijk het universum in een rechte lijn laten bewegen, hij kon niet verschillende universa tegelijk scheppen, of theoretische eigenschappen laten bestaan zonder subject waar die eigenschappen bij horen. Dit soort zaken werden logisch onmogelijk geacht binnen een Aristotelisch denkraam. Tempier achtte dit in strijd met Gods soevereiniteit en almacht. Naar zijn idee kon God alles maken wat niet innerlijk tegenstrijdig is, en dus ook een wereld die in strijd is met de principes van Aristotelische metafysica en wetenschap. Of desnoods een multiversum.
Verschillende historici hebben erop gewezen dat dit besluit van Tempier van groot belang is geweest voor de ontwikkeling van de moderne wetenschap. Tempier bevrijdde in feite het natuurwetenschappelijk onderzoek van de dogmatische grondhouding dat je sommige dingen niet hoeft te onderzoeken, omdat ze bij voorbaat (a priori) onmogelijk zijn. Dankzij de theologische notie van Gods almacht werd een verbeeldingsruimte geopend waarin in principe niets onmogelijk is, en waarin dus alles onderzoekbaar is.
Michael Faraday
Waar het voorbeeld van Tempier laat zien hoe christelijke dogmatiek en institutionele politiek soms de wetenschap vooruit hebben geholpen, geldt ook op individueel niveau dat de christelijke overtuiging van een wetenschapper zijn of haar verbeelding op gang helpt. Een bekend voorbeeld is Michael Faraday (1791-1867), de uitvinder van de theorie van elektromagnetische velden (en van vele andere zaken).
Faraday groeide op binnen een kleine christelijke groepering die buitengewoon veel nadruk legde op onderlinge liefde en de noodzaak van verbondenheid. Uit zijn geschriften blijkt meer dan voldoende hoe Faraday bij de vorming van zijn wetenschappelijk denken geïnspireerd werd door zijn geloof. Een van zijn belangrijkste theologische uitgangspunten was zijn geloof in de schepping als een organisch samenhangend stelsel, dat constant ‘bezield’ (van energie voorzien) wordt door Gods kracht. Zijn wetenschappelijk werk vertoont, volgens analisten van zijn geschriften, duidelijk sporen van deze theologische intuïties. Dit is bijvoorbeeld zo waar hij spreekt over het ‘behoud van kracht’ (daarmee een voorschot nemend op Joule’s en Kelvins latere ontdekkingen) en de consistentie van de natuur. Sommigen menen zelfs dat zijn mijmeringen over de goddelijke drie-eenheid hem uiteindelijk het eureka-moment bezorgden waardoor hij zijn veldentheorie kon opstellen: de werkelijkheid als een samenhangend en toch afzonderlijk beschrijfbaar stelsel van energievelden.
Ten slotte
Het zijn maar twee voorbeelden. Ze laten zien dat de relatie tussen theologie en wetenschap (uiteraard) nooit direct is, alsof theologie erop uit zou zijn natuurkundige wetten op te stellen of chemische experimenten te doen. Maar wetenschap ontstaat nooit in een vacuüm: de hele sociaal-culturele en religieuze context doet mee. In de zoektocht naar een verklaring waarom moderne wetenschap juist kon ontstaan in een cultuurruimte die door het christendom gestempeld is, geven zulke voorbeelden genoeg stof tot overdenken.