Geschreven door Jeroen de Ridder / 

22 juli 2016 / 

Lewis en het lege universum

Een tijd geleden heb ik hier al eens iets geschreven over de vraag of de enorme omvang en leegte van het universum een argument tegen theïsme en voor atheïsme oplevert. Als er een God bestaat die zich (vooral) bekommert om mensen, zou je toch niet verwachten dat hij mensen in een minuscuul uithoekje in zo’n onvoorstelbaar groot universum stopt en dat ze bovendien pas na miljarden jaren op het toneel verschijnen.

Zoals dat wel vaker gaat, was ik niet de eerste of de enige die hierover na had zitten denken. Blaise Pascal was al onder de indruk van hoe onbetekenend mensen lijken te zijn op de schaal van het universum: ‘Want wat is de mens tenslotte in de natuur? Een niets vergeleken met het oneindige, een Al in vergelijking met het niet, een midden tussen niets en alles, oneindig verre ervan de uitersten te bevatten.’

 

Menselijke emoties

Aan het begin van zijn boek over het probleem van het lijden, noemt C.S. Lewis de schaalgrootte en leegte van het universum – uiteraard naast het lijden in de wereld – als een van de sterkste redenen die hij zag om atheïst te zijn.

Hoewel Lewis in Het probleem van het lijden verder niet over deze kwestie schrijft, ontdekte ik een ander essay – ‘Dogma and the universe’ – waarin hij er wel expliciet op ingaat. Hij komt met een verrassend idee. Hij suggereert namelijk dat mensen die denken dat de schaal van het universum tegen het bestaan van God pleit, zich laten meevoeren door al te menselijke emoties.

 

Intuïtief absurd

Het hele argument, schrijft Lewis, berust op de aanname dat verschillen in omvang, aantal of duur samengaan met verschillen in waarde. Zonder die aanname is er geen reden om te zeggen dat de kleine mensheid op haar bescheiden planeetje niet het allerbelangrijkste in het universum zou kunnen zijn. Maar deze aanname is puur emotioneel; er is geen rationele basis voor.

Dat zie je als je doordenkt over een paar voorbeelden. Het lijkt intuïtief inderdaad absurd om te denken dat één mens belangrijker zou kunnen zijn voor God dan een compleet sterrenstelsel – zo’n stelsel is immers bijna oneindig veel groter. Maar in andere gevallen gaat dit niet op. Het is niet vreemd om te denken dat één mens belangrijker is dan een verzameling moleculen, hoewel er toch bijna oneindig veel meer moleculen dan mensen zijn. En als we kleinere verschillen bekijken, is er al helemaal geen verband meer te ontdekken tussen omvang en waarde. Ik ben niet meer waard dan mijn vrouw omdat ik bijna twee meter lang ben en zij nog geen 1 meter 70 is.

 

Een rationele geest

Wat hier aan de hand is, stelt Lewis voor, is dat onze dichterlijke natuur ontwaakt wanneer we oog in oog staan met enorme verschillen in omvang, aantal of duur. We zien daardoor niet meer slechts een groot kwantitatief verschil, maar een kwalitatief verschil. We ervaren zoiets onvoorstelbaar groots als het universum als bewonderenswaardig, ontzagwekkend, subliem. Een zuiver rationele geest, zonder emoties en verbeelding – Mr. Spock uit Star Trek, voor de liefhebbers – zou deze ervaringen echter nooit hebben. Mensen kijken met verwondering naar de sterrenhemel, apen niet. Je zou daarom zelfs kunnen zeggen dat het universum zijn grootsheid aan ons dankt!

 

Slotsom

Er is dus geen basis om uit de bescheiden schaal van de mensheid in het universum af te leiden dat ze er niet toe doet. Wie dat wel doet, heeft het domein van de rationele argumenten verlaten en geeft zich over aan dichterlijke verbeelding.

Jeroen de Ridder