1 augustus 2012 / 

Is God Onderworpen aan de wetten van de logica?

Wanneer iemand zegt dat hij alles weet, dan zal ik aan zijn oprechtheid twijfelen. Het lijkt me al schier onmogelijk om alles te weten van de Nederlandse historie. Wie is er dan zo onbescheiden dat hij meent de gehele werkelijkheid te kennen?

1. De alwetende filosoof

De filosoof beweert echter dat wij uitspraken kunnen doen die universeel geldig zijn. Hij is er van overtuigd dat de logische wetten geldig zijn tot in de verste uithoeken van het universum.

De vraag is niet of de filosoof ongelijk heeft (misschien is het waar dat onze logische uitspraken universeel geldig zijn), maar de vraag is hoe hij wéét dat de logische wetten overal geldig zijn. Maakt hij regelmatig een dienstreis door het multiversum? Heeft hij inspecteurs op verre planeten die de stand van zaken beschrijven? Is in hem een geheimzinnige kracht werkzaam? Dit lijken absurde vragen, maar ze zijn wel relevant: de filosoof gelooft immers werkelijk dat hij over universele kennis beschikt.

En hij gaat nog een stap verder. Als logische wetten altijd en overal gelden, dan is ook God aan deze wetten onderworpen. De almachtige God zit bekneld tussen de wet van het uitgesloten derde en de wet van non-contradictie. Hieruit volgt dat de gelovige de plicht heeft om een pijnlijk nauwkeurige, logisch correcte beschrijving van God te geven, een haast ondoenlijke taak. Als de gelovige hier niet in slaagt, dan bewijst dit volgens de filosoof dat God niet kán bestaan.

2. Bijgeloof

Waarom houdt de filosoof zo hardnekkig vast aan overtuigingen waar hij geen bewijs voor heeft en waar hij geen bewijs voor zal kúnnen geven? Het antwoord is simpel. Als de wetten van de logica niet universeel gelden, dan lijkt de werkelijkheid voor ons absurd. Ockham sprak van de méést ‘vliedende’ werkelijkheid die denkbaar is. Inderdaad, ‘vliedend’ is het juiste woord: ons verstand krijgt op een dergelijke absurde werkelijkheid geen vat, zoals onze grijpende handen geen vat krijgen op stromend water. En het is dit denkbeeld dat de filosoof niet wil of kan aanvaarden.

De filosoof lijkt bevangen door een bijgeloof dat niet onderdoet voor dat van antieke volkeren. Vreesden de Noormannen dat achter verre wateren slechts de afgrond wachtte, zo gelooft de filosoof dat de minste uitzondering op onze logische denkwijze de gehele werkelijkheid in chaos zal doen verkeren. Dan is het hek van de dam en kan men even goed geloven dat varkens kunnen vliegen, dat onder en boven één en hetzelfde zijn en dat men wel én niet bestaat.

Dit ‘bijgeloof’ stoelt op een verkeerde voorstelling van zaken. De filosoof lijkt te vergeten dat wij zelf de werkelijkheid logisch ordenen. Ook als achter deze orde een absurde, onbegrijpelijke werkelijkheid schuilgaat, komt óns beeld van de werkelijkheid niet te vervallen. Vergelijk ons verstand voor het gemak eens met een lamp. Welnu, het nachtelijk duister, dat opdoemt buiten het schijnsel van de lamp, ontneemt ons toch niet het zicht op de zaken die verlicht worden? Waarom zou het vreemd zijn dat de werkelijkheid slechts ten dele zo kan worden geordend dat wij haar begrijpen- en dat een deel van de werkelijkheid buiten onze intellectuele gezichtskring valt? Het is eenvoudigweg niet nodig om te veronderstellen dat de wetten van de logica universeel gelden.

3. Logisch denken is spierballentaal

Wij ordenen onze inzichten over de werkelijkheid op logische wijze. Wij kunnen niet anders. Zo werkt het brein. Vanzelfsprekend, want het brein is aangesteld over het spierenstelsel in ons lichaam. Dit ‘motorsysteem’ is logisch geordend; spieren kunnen zich niet tegelijkertijd spannen én ontspannen. Elke handeling, zoals het vangen van een bal, vereist dat het motorsysteem, de zintuigen en het brein naadloos samenwerken. Samenhang in alle geledingen is daarom het devies. De natuur brengt deze samenhang aan door het logische regime van het spierenstelsel dwingend op te leggen aan het brein en aan de rest van het lichaam.

Dat wij logisch denken heeft dus alles te maken met de inrichting van ons eigen lichaam en niets met de inrichting van het ‘gehele’ universum zoals de filosoof abusievelijk gelooft. Ergo: het vermoeden van de meeste mensen, namelijk dat de werkelijkheid vreemder en ingewikkelder is dan wij kunnen begrijpen, is zeer waarschijnlijk juist (alhoewel er natuurlijk een minieme kans is dat de werkelijkheid wél een algehele logische inrichting heeft: dit zou moeten worden bewezen). Wij zijn horig aan de noden van het lichaam: de logische denkwijze is een beperking.

4. Conclusie

Tenslotte: wat moet de gelovige met dit verhaal? Wel, volgens mij is dit inzicht om tenminste drie redenen van belang voor de gelovige:

(1) De gelovige is niet verplicht om aan de filosoof een logisch nauwkeurige beschrijving van God te geven alvorens te ‘mogen’ geloven. We kunnen volstaan met een intuïtief beeld van God (bijvoorbeeld: ik geloof dat God ‘persoonlijk’ is en dat hij de mens in verstand en kracht overtreft).

(2) Deze benadering maakt het mogelijk om te geloven dat God in de werkelijkheid kan handelen op een wijze die door ons niet kan worden doorzien. God heeft geen lichaam en hij is overal: God hoeft zichzelf dus niet te onderwerpen aan een logisch regime om te kunnen handelen. Zo kan hij zaken bewerkstellingen op een wijze die onnavolgbaar is voor ons.

(3) Wij mogen geloven dat God goed is. Aangezien God ons begrip overtreft, kunnen wij eenvoudigweg niet weten hóe God handelt. Het is dientengevolge onmogelijk om God in verband te brengen met het kwaad in de wereld. Hier geldt de waarheid van het aloude ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk’.