
Wetenschappers doen doorgaans specialistisch onderzoek, waarbij ze zich beperken tot het eigen vakgebied. En dat is maar goed ook, vindt psycholoog Douwe Draaisma, die bestsellerauteurs Dick Swaab en Pim van Lommel verwijt dat ze er hele disciplines ‘even bijdoen’. Inderdaad kan dat leiden tot wetenschappelijke beunhazerij, maar minstens zo problematisch is dat zij wetenschap en levensbeschouwing niet goed van elkaar weten te onderscheiden.
In de academische boekengids van September bespreekt de psycholoog Douwe Draaisma het verschijnsel ‘grensoverschrijding in de wetenschap’. Hij doet dat aan de hand van Eindeloos bewustzijn, een wetenschappelijke visie op de bijna-dood ervaring van de cardioloog Pim van Lommel en Wij zijn ons brein geschreven door de hersenwetenschapper Dick Swaab. Draaisma stoort zich aan het gemak waarmee deze dokters de grenzen van hun vakgebied oversteken en hele disciplines er ‘even bijdoen’.
Swaab zal er niet erg van gecharmeerd zijn dat hij in dit verband door Draaisma over een kam geschoren wordt met Van Lommel. In zijn eigen boek beticht hij Van Lommel juist van ‘weidse speculaties die geen enkele basis in de wetenschap hebben’. Van Lommel’s boek is volgens hem ‘spiritueel, missionair en vaak antiwetenschappelijk’. Draaisma ziet echter belangrijke overkomsten tussen het boek van Swaab en dat van Van Lommel: in beide boeken wordt volop en soms ongemerkt wetenschappelijk gebeund buiten de eigen specialistische deur. Bij Van Lommel zijn de ontsporingen opvallend en ernstig maar ook bij Swaab signaleert Draaisma slordige resultaten van de ‘onbevoegde uitoefening van de humaniora’. Dat begint al bij de titel want Wij zijn ons brein is geen neurologische vaststelling maar een filosofische bewering. Hij bespeurt bij Swaab ook een hierarchie: de sociale wetenschappen en de humaniora worden zonder gêne betreden maar voor de kwantumfysica wordt een specialist geraadpleegd ‘omdat dit mijn terrein niet is’.
Terwijl Draaisma spreekt van laakbare wetenschappelijke grensoverschrijding denk ik dat er meer aan de hand is dan klungelige multidisciplinariteit. We opereren hier ook op het raakvlak van levensbeschouwing en wetenschap. Bij Van Lommel zit zijn levensbeschouwelijke oriëntatie een nuchtere presentatie en vooral interpretatie van het feitenmateriaal aantoonbaar in de weg. Swaab – en ook Draaisma – hebben hier terecht kritiek op.
Swaab pretendeert binnen de grenzen van de wetenschap te blijven, maar doet ongemerkt allerlei uitspraken die niet zijn af te leiden uit het gepresenteerde materiaal. Ik denk dat dat komt omdat bij Swaab levensbeschouwing en (natuur)wetenschap grotendeels samenvallen. Voor hem is het daarom vanzelfsprekend om allerlei morele en maatschappelijke opvattingen af te leiden uit zijn grote kennis van de werking van onze hersenen. Hij betoont zich in zijn boek een klassieke materialist die het liefst alles tot synapsen, neuronen en transmitters wil herleiden. Het omgekeerde geldt ook: als iets eenmaal traceerbaar is in de hersenen (en dat is veel!), dan is er weinig reden om daarbuiten naar verklaringen te zoeken. Als we bijvoorbeeld bepaalde hersencentra actief zien worden bij een religieuze beleving of we meten een afwijkend neurotransmitter niveau bij meditatie, dan zijn daarmee de fenomenen religie en meditatie wetenschappelijk geplaatst, vanuit andere domeinen valt er dan niet veel zinnigs meer over te melden.
De reacties op de genoemde boeken leveren voor mij ook een goede illustratie van de risico’s die zich kunnen voordoen als wetenschap en levensbeschouwing in elkaars vaarwater komen. Daarmee doel ik enerzijds op de ontkenning van fenomenen als ze niet gemeten kunnen worden (om bij Draaisma’s voor beelden te blijven: kun je de stemming in een feestje meten?) en anderzijds op het feit dat bepaalde waarnemingen en metingen worden ontkend of niet serieus genomen omdat het morele kader of de levensbeschouwelijke interpretatie van de auteur ons niet aanstaat.
Dat laatste heeft zich voorgedaan met betrekking tot Van Lommels opmerkelijke beschrijvingen van bijna-dood ervaringen, maar we zien deze oneigenlijke koppeling veel vaker, zelfs bij redelijk harde feiten. Toen Swaab jaren geleden kleine verschillen waarnam tussen de hersenen van homoseksuelen en heteroseksuelen was de wereld te klein en werden zijn metingen ideologisch zowel weggepraat als opgehemeld.
Hetzelfde dreigt nu met zijn één op één koppeling van religie en hersenactiviteit. Deze interpretatie stuit religiewetenschappers en gelovigen tegen de borst. Wat hij feitelijk in de hersenen waarneemt dreigt hierdoor door religiewetenschappers niet meer als serieuze input te worden gezien voor hun eigen discipline en dat lijkt me erg schadelijk voor de ontwikkeling van het vak. Zelfs gelovigen doen er goed aan de resultaten van de wetenschap serieus te nemen. Daartoe moeten ze serieuze wetenschap en levensbeschouwing goed van elkaar weten te onder scheiden.