God en kosmos – De grenzen van argumenten: weerwoord aan Tjerk Muller

Pleiten de leegheid en vijandigheid van de kosmos werkelijk tegen het bestaan van God, zoals de atheïst Tjerk Muller betoogt? Godsdienstfilosoof Taede Smedes verbaast zich over Mullers stelligheid en betoogt dat diens visie voortkomt uit een fundamenteel wantrouwen ten opzichte van het bestaan. Daartegenover wil Smedes zelf uitgaan van een fundamenteel zijnsvertrouwen. Een essay over de existentiële grenzen van argumentatie.
De reactie van Tjerk Muller is een schoolvoorbeeld van een existentieel-nihilistische kijk op de werkelijkheid. Muller ziet een heelal dat nagenoeg leeg is, waarin het dood is en stil, en dat vijandig staat tegenover leven. “Alleen hier en daar, op een naar verhouding nanoscopisch klein stipje, zoals onze aarde, is er leven mogelijk en floreert dat leven dan ook. Maar dat is geen wenk dat er een goede God is”, stelt Muller. Heeft hij daarin gelijk?
Mullers betoog lijkt als twee druppels water op een samenvatting van de jaren-’70 klassieker Chance or Necessity van Jacques Monod, een Franse biochemicus en nobelprijswinnaar. Monod was ook al zo’n nihilist, die van mening was dat het heelal vijandig jegens leven was, en dat wij, mensen, zigeuners waren, zwervers die wanhopig een plek proberen te bemachtigen in het verder leeg en levenloos heelal.
Monods visie werd enorm populair, maar zou een aantal jaren later worden uitgedaagd door een andere nobelprijswinnende biochemicus: Christian de Duve, die tegen Monods grimmige kosmologische visie juist betoogde dat leven een cosmic imperative is (Vital Dust: Life as a Cosmic Imperative, New York: BasicBooks 1995). Beide wetenschappers (die ook beide atheïst waren, ofschoon De Duve zonder rancune terugkijkt op een katholieke opvoeding) en beide boeken hebben een fundamenteel verschillende houding en outlook ten aanzien van het bestaan. Dat verschil te benoemen, is de uitdaging die ik mij in deze bijdrage gesteld heb.
Stelligheid
Wat Muller hier beschrijft gaat veel verder dan de schets die ik heb geprobeerd te geven in mijn oorspronkelijke stuk in De Volkskrant van 24 december 2013. In dat stuk, dat in feite een gedachtenexperiment was (in de trant van: “wat als…”) liet ik helemaal open of het heelal krioelt van leven, zoals veel astrobiologen en astrofysici momenteel stiekem verwachten, of dat het heelal verder levenloos is en wij uniek zijn in het heelal. Overigens zei ik aan het einde van het artikel wel degelijk dat het mijn persoonlijk vermoeden is, wat in het Engels zo mooi een hunch wordt genoemd, dat de kosmos krioelt van intelligente levensvormen, ook al hebben we die nog niet ontdekt.
Muller gaat veel verder dan ik doe. Zijn artikel is een tamelijk stellig betoog dat het heelal leeg is, en druist eigenlijk in tegen de steeds sterker groeiende berg gegevens dat de bouwstenen voor leven in het heelal overal door het heelal verspreid liggen en dat dit de kans dat er elders leven is steeds groter maakt. Terwijl astrobiologen en astrofysici voorzichtig neigen naar een heelal dat vooral pro-life is, stelt Muller tamelijk resoluut daartegenover dat het heelal vooral vijandig jegens leven is.
Maar bovendien accepteert Muller daarmee onomwonden, zij het impliciet, dat de aarde en het leven daarop uniek zijn in het heelal . De vraag is alleen wat die uniciteit van de aarde betekent. Muller, die op kosmische schaal redeneert, stelt dat het leven op het “nanoscopische kleine stipje” dat de aarde is “niet belangwekkender [is] dan een willekeurige bacteriekolonie die zich op enig moment in de geschiedenis ergens ophoudt in de holte van iemands gebit. En net zo achteloos als wij zo’n kolonie uitroeien met een chemische holocaust aan fluoride, poetsen de natuurkrachten die doof en blind de kosmos bestieren ons weg van onze uithoek in het heelal”.
Tsja, wat moet je daarop zeggen? Muller stelt:
Wat ligt nu meer voor de hand? Dat achter deze kosmische waagschaal Iets (of Iemand) steekt, dat maakt dat het wat uitmaakt dat wij er zijn, en dat ons leven en sterven, onze momenten van geluk en van verdriet er iets toe doen? Of ligt het meer voor de hand dat de kosmos, zoals we die voor ons hebben, het product is van blinde natuurkrachten: onafzienbare krachten zonder bewustzijn, doel of intentie, die totaal onverschillig staan ten opzichte van de gevolgen die zij teweeg brengen, en derhalve van het leven dat zij scheppen en verwoesten? Het antwoord lijkt me evident.
Ik ben geen nihilist, dus de evidentie die Muller hier presenteert als een vanzelfsprekendheid ontgaat mij. En daar zit dus ook het grote verschil tussen Muller en mijzelf: we kunnen nog zoveel argumenten over en weer spuien, maar uiteindelijk zullen we elkaar niet overtuigen. Niet omdat de een rationeler of juist irrationeler is dan de ander, maar omdat hier de grens van argumenteren bereikt is.
Grenzen aan argumentatie
Er wordt wel eens gesteld dat argumenten overtuigen, maar dat is uiteindelijk niet waar. Het is altijd iemand die zich laat overtuigen. Met andere woorden, een argument is alleen overtuigend voor wie uiteindelijk al overtuigd was, omdat het past binnen het totaal van overtuigingen en ideeën die iemand al heeft.
Die overtuigingen en ideeën vormen het cognitieve deel van wat iemands levensbeschouwing uitmaakt. Van een levensbeschouwing maken de overtuigingen, ideeën en kennis die iemand heeft slechts deel uit. Iedere levensbeschouwing heeft ook een emotionele, axiologische (waarden), morele (de zeden betreffende) en esthetische componenten. Maar iedere levensbeschouwing heeft ook een fundamentele outlook. En het grote verschil tussen mij en Muller is die fundamentele outlook.
Muller trekt nihilistische conclusies en beschouwt het heelal met een hele duistere bril: “Dit is dus de aard van de kosmos: een onvoorstelbaar grote kale, lege, doodse onherbergzame ruimte, met hier en daar een onbeduidend stipje waar de biosfeer zo in elkaar steekt dat massaal lijden er gegarandeerd is.” De kosmos en het leven dat daarin geboren is, is voor Muller als een vrouw die ongewenst zwanger is geraakt en het leven in haar schoot haat. Het leven wordt voor Muller fundamenteel bedreigd door de natuurkrachten. Het leven zelf wordt door hem gekarakteriseerd in termen van “massaal lijden”, “catastrofes” en “weeffouten”. De kosmos en het leven daarin is volstrekt zin- en betekenisloos.
Zijnsvertrouwen
Mullers fundamentele outlook is grimmig en zijn denken wordt gedreven door een fundamenteel wantrouwen. Vandaar dat hij het heelal beschouwt als een huiveringwekkende plaats, waarin alles tegen het leven samenspant en de mens fundamenteel ontheemd is. Daartegenover zie ik juist het heelal als een sieraad, een kosmos, als fundamenteel goed en juist – de aarde getuigt daarvan – aangelegd op leven. Waar Muller uitgaat van een fundamenteel wantrouwen, ga ik uit van een fundamenteel zijnsvertrouwen. (Psychologen spreken soms van een “basisvertrouwen”.)
Voor mij is het bestaan fundamenteel goed, dat wil zeggen: ik leef niet alsof alles tegen mij samenspant en mij bedreigt in mijn bestaan, maar ik ervaar het bestaan als mij dragend, als een plek waarin ik thuis ben. Dat is niet slechts een gedachte, maar zo leef en beleef ik het ook. En die basishouding sluit aan bij het Bijbelse adagium dat God naar de schepping keek en “zag dat het goed was”.
Een dergelijk zijnsvertrouwen – hele mooie uiteenzettingen daarover vind je terug in Hans Küngs boek Het begin van alle dingen: Natuurwetenschap en religie. [Kampen: Ten Have, 2008]) – is niet te falsifiëren, het is namelijk geen verklaring of theorie. Bovendien is het zijnsvertrouwen geen overtuiging – het is pre-cognitief, dat wil zeggen, het gaat vooraf aan alle denkactiviteit. Dat zijnsvertrouwen sluit ook twijfel niet uit, maar ondanks alle twijfel en ervaringen van kwaad en onrecht, blijft het fundamentale zijnsvertrouwen overeind, het heeft als het ware een “existentiële elasticiteit”.
(Overigens heeft die elasticiteit een grens en kan het gebeuren dat iemand door tegenslagen in het leven dat zijnsvertrouwen uiteindelijk verliest. Het zijnsvertrouwen slaat dan vaak om in het fundamentele wantrouwen en het nihilisme dat Tjerk Muller in zijn bijdrage treffend onder woorden brengt, en kan sommigen – Camus schreef er in zijn De mythe van Sisyphus al over – tot zelfmoord brengen.)
Religieus geloof en zijnsvertrouwen
Volgens de psycholoog Erik Erikson ligt dat zijnsvertrouwen ten grondslag aan religieus geloven; de theoloog Hans Küng stelt bovendien dat geloof in God een uiting is van dat zijnsvertrouwen. Met andere woorden: geloven is niet een kwestie van klakkeloos aannemen van onbewezen vooronderstellingen, maar is een uiting en verwoording van een fundamentele, positieve basishouding ten opzichte van de werkelijkheid die als goed wordt ervaren, geleefd en beleefd.
Of iemand dus de outlook van Mulller deelt en de leegheid en doodsheid van de levensbedreigende kosmos ziet als een teken van Gods afwezigheid, óf dat iemand de kosmos ervaart als een thuis waarin het bestaan van leven een teken is van de moederlijke liefde en zorg van God die het leven gewild heeft en koestert: hier komen uiteindelijk argumenten aan hun eind en gaat overtuigen over in getuigen.
Taede A. Smedes is godsdienstfilosoof en theoloog.