Geschreven door Gijsbert van den Brink / 

4 juli 2017 / 

Gemeenschappelijke afstamming (deel 3) – theologische consequenties

In de eerdere afleveringen van deze serie (zie deel 1 en deel 2) ging ik achtereenvolgens in op de ‘klassieke’ aanwijzingen voor gemeenschappelijke afstamming in de vorm van het fossielenbestand en op de nieuwere aanwijzingen van biochemische en vooral genetische aard. Met al deze aanwijzingen acht ik gemeenschappelijke afstamming niet ‘bewezen’, maar wel een theorie die stevig genoeg staat om haar eventuele theologische consequenties te doordenken. Dat is dan ook het thema van deze afsluitende bijdrage.

Theologische consequenties

Eerst noem ik iets wat nadrukkelijk niet uit de theorie van gemeenschappelijke afstamming volgt, en ook niet uit de evolutietheorie als geheel. Deze impliceert namelijk niet dat het leven teruggaat op anorganische processen, zodat het slechts vanuit natuurlijke processen te verklaren zou zijn; laat staan dat ze impliceert dat de bestaansgrond van heel ons universum volledig op immanente wijze begrepen kan worden. Zulke ideeën worden er wel regelmatig mee verbonden, maar zijn echt van een andere (nl. levensbeschouwelijke) orde. De theorie van gemeenschappelijke afstamming heeft geen betrekking op de meest wezenlijke vragen die we in dit verband kunnen stellen: Waar komt het leven vandaan? En hoe is het universum ontstaan? Ze heeft uitsluitend betrekking op wat er gebeurde nadat het leven zijn intrede deed op aarde: het evolueerde (= ontwikkelde zich) op zo’n manier dat de verscheidene soorten en taxa uit elkaar voortkwamen.

 

De mens als beeld van God?

De theorie van gemeenschappelijke afstamming vormt echter wel een uitdaging voor de theologische antropologie – ofwel de christelijke ‘leer van de mens’. Want als wij mensen gemeenschappelijke voorouders hebben met de apen en allerlei andere soorten, kunnen we dan volhouden dat alleen wij geschapen zijn naar het beeld van God? En hoe zit het in dat geval met de menselijke uniciteit en waardigheid? Het is duidelijk dat dit voor veel christenen belangrijke punten van zorg zijn. Toch is er in het christelijk geloof altijd aandacht geweest voor het feit dat wij vanwege onze schepselmatige beperktheid en ook vanwege onze zondigheid niet zo ver van de dieren afstaan. Calvijn noemde de mens zelfs ‘blinder dan de mollen’. Zo bezien kunnen we ons afvragen of een afkomst uit het dierenrijk eigenlijk niet heel goed past bij onze ‘lage’ positie tegenover God. Volgens het scheppingsverhaal in Genesis 1 werd de mens door God op precies dezelfde (zesde) dag geschapen als de landdieren – we kregen niet eens een aparte dag toegewezen. Inderdaad is de mens altijd ook ‘gewoon’ een schepsel onder de schepselen geweest. De hervormde theoloog Oepke Noordmans (1871-1956) was zo bang dat we de mens op een voetstuk zouden zetten, dat hij deze niet als ‘zelfstandige figuur’ in de dogmatiek opgevoerd wilde zien. Volgens de geloofsbelijdenis geloven we immers in de drie-enige God, en niet in de mens; daarom hebben we als mensen ‘in de dogmatiek geen pretenties’ en hoeven we ook niet uitgenodigd te worden om onze eigen waarde te beseffen (Herschepping, 1934, p.47).

Desalniettemin kent de christelijke theologie van huis uit wel degelijk een onderscheiden positie toe aan de mens. De mens is meer dan een veredeld dier, want hij is een persoon. Als zodanig bevindt de mens zich klassiek gesproken op de ‘ladder van het zijn’ tussen de engelen en de dieren: het geestelijke aspect heeft hij met de engelen gemeen, het fysieke met de dieren. Ook al moet de invloed van (neo)platoonse filosofie op deze gedachte niet onderschat worden, de bijbelse notie van het geschapen zijn van de mens naar het beeld van God speelde er toch ook een belangrijke rol bij. Daarmee gold de mens in elk geval als onderscheiden van het dier. Deze notie van het imago Dei is niet gebaseerd op een of twee losse bijbelteksten, maar weerspiegelt een fundamenteel bijbels-theologisch thema. Daarom is het van belang om na te gaan in hoeverre de evolutietheorie, en met name dus de theorie van gemeenschappelijke afstamming, ons dwingt om deze leer van het beeld van God te laten varen. Als dat zo is, heeft dat absoluut gevolgen voor ons denken over menselijke uniciteit en waardigheid. Maar is het zo? In hoofdstuk 6 van En de aarde bracht voort probeer ik die vraag zo nauwkeurig als ik dat kan te beantwoorden.

 

Historische Adam en zondeval

De theorie van gemeenschappelijke afstamming levert nog een tweede theologische uitdaging op. De manier waarop christenen zich de hoofdlijn van de bijbelse gebeurtenissen voorstellen, is doorgaans als volgt: nadat Adam en Eva door God geschapen waren, ging het al vrij snel verkeerd, doordat ze beiden in zonde vervielen: de zondeval. Daardoor raakten ook al hun nakomelingen met het virus van de zonde besmet (via de zogeheten erfzonde). Het goede nieuws is echter dat God het daarbij niet gelaten heeft, maar zijn Zoon Jezus Christus stuurde om zich verzoening te doen over al deze zonden, zodat er voor ons mensen eeuwig leven mogelijk werd.

Wat gebeurt er nu met dit overkoepelende verhaal wanneer we een evolutionaire ontwikkeling van het leven op aarde aannemen? Het lijkt er niet op dat dat zomaar overeind kan blijven. Want is er in die situatie bijvoorbeeld wel ooit een eerste mensenpaar ‘Adam en Eva’ geweest? Volgens de evolutietheorie komen nieuwe soorten niet op per individu maar per populatie. En gesteld al dat Adam en Eva daar deel van uitmaakten, dan is de volgende vraag of het wel denkbaar is dat zij plotseling in zondigen vervielen. Vertoonden hun hominide voorouders immers niet al lang hetzelfde gedrag ? En laat de erfzondeleer zich nog wel begrijpen in een evolutionaire setting? Last but not least: wat gebeurt er met het meest kostbare van alles wat christenen geloven: het reddingswerk van Jezus Christus? Het is duidelijk dat de theorie van gemeenschappelijke afstamming een uitdaging vormt voor deze klassieke noties. In hoeverre kunnen ze worden gehandhaafd als we ervan uitgaan dat deze theorie klopt? Het zijn deze vragen waarop ik uitvoerig inga in hoofdstuk 7 van En de aarde bracht voort. En zonder de clue weg te geven: het blijkt mee te vallen.

 

Op 22 juni verscheen ‘En de aarde bracht voort. Christelijk geloof en evolutie’ (Boekencentrum 2017). Een studie waarin Gijsbert van den Brink de consequenties van evolutie voor een orthodoxe christelijke theologie onderzoekt. Zie ook het verslag van de boekpresentatie. 

Gijsbert van den Brink