Dekker, Omhoog kijken in platland (2007)

Is geloven zoiets als het zien van een dimensie meer in de werkelijkheid dan met de bril van de wetenschap te zien is? Deze vraag lijkt het boek Omhoog kijken in Platland afgaande op de titel op te roepen.
In discussies tussen gelovige en atheïstische wetenschappers is dit de eersten wel eens als arrogantie voor de voeten geworpen. Omgekeerd gebruikt het gelovige kamp de beeldspraak bij verwijten van reductionisme en verplatting aan het adres van wetenschappers die de werkelijkheid weten te verklaren in termen van ‘niets anders dan…’. Is het omhoog kijken een kwestie van durven zien dat die dimensie er is, of is het dapperder om te durven zien dat die dimensie er niet is? De uitkomst op deze vraag is over het algemeen zeer voorspelbaar als je het uitgangspunt van de betreffende vraagsteller weet. Dit blijkt niet anders te zijn in de discussies die dit boek heeft opgeworpen.
Omhoog kijken in Platland is volgens de redactie het derde deel van een trilogie. Het eerste deel, Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp? (Dekker, Meester & Van Woudenberg 2005), begon bij kritiek op het bestaande evolutionisme, met vooral immanente kritiek op de meest materialistische denkwijzen en een pleidooi voor intelligent design. Daarbij hield nog tenminste één der auteurs vast aan design zonder een Designer, dus nadrukkelijk geen stiekem godsbewijs. Het tweede boek, En God beschikte een worm (Dekker, Meester & Van Woudenberg 2006), had blijkens de titel al wel een iets andere insteek: het tastte de discussie tussen geloof en wetenschap af, maar bleef voornamelijk nog geconcentreerd rond het vraagstuk van ontwerp en evolutie.
Christelijk geloof
Dit derde boek is wel als vervolg te lezen op de vorige twee, maar heeft een duidelijk andere invalshoek. Door de vervanging van Ronald Meester door Gijsbert van den Brink binnen de redactie bestaat de hele redactie van dit derde boek uit uitgesproken theïsten. Dit is meteen te merken aan het eerste deel van het boek, ‘Wetenschap en christelijk geloof’, waarin de theoloog Bram van de Beek mag beginnen om vanuit het perspectief van het christelijk geloof het begrip kennis te exploreren. Hij benadrukt de beperktheid van het wetenschappelijke kennen en ziet de meerwaarde van het geloof voor een wetenschapper in de kennis aan en daarmee de verheerlijking van de Schepper. Door met dit hoofdstuk te beginnen lijkt het boek een erg theologische insteek te kiezen. Dit komt verder in het boek niet meer zo sterk terug, waarmee dit hoofdstuk mijns inziens wat los zwemt. Dit laatste lijkt ook te gelden voor het daarop volgende hoofdstuk van Herman Koningsveld. Dit hoofdstuk gaat alleen over de vraag ‘Wat is wetenschap?’ Dat lijkt wat losstaand; er wordt geen relatie gelegd met geloof.
De laatste twee bijdragen in dit eerste deel, van Gijsbert van den Brink en Kees de Pater, kiezen wel duidelijk voor het grensvlak van geloof en wetenschap. Hiervan spreekt mij het hoofdstuk van Van den Brink het meest aan omdat hij een overzichtelijke systematische benadering geeft van welke keuzes er zoal gemaakt kunnen worden in het debat van geloof en wetenschap. De Pater laat een elftal natuuronderzoekers uit de loop der eeuwen aan het woord.
Het tweede deel borduurt nog wat voort op het eerste, maar richt zich met name op de geloofwaardigheid van de bijbel. Allereerst worstelt Ad de Bruijne met de vraag in hoeverre de bijbel echte geschiedenis beschrijft. Meteen daarop volgt Eep Talstra met een discussie over het vinden van eenheid in de veelheid van teksttypen in de bijbel. De laatste in dit deel is Willem Ouweneel over de betekenis van de bijbel voor de wetenschap. Dit deel vertoont wat meer innerlijke consistentie. Door problematisering van de bijbelse tekst als letterlijk historische, eenduidige bron van wetenschappelijke kennis wordt ook duidelijk dat de bijbel niet gezien moet worden als natuurwetenschappelijk werk.
Fysische wereld
In het derde deel, getiteld ‘De natuur van de natuur’, wordt gekeken naar de meetbaarheid van Gods hand. Pieter Smelik vervolgt de discussie van de vorige twee boeken tussen schepping en evolutie. Hij komt uit op “een scheppende evolutie (…) geïnspireerd door de goddelijke Geest” (179). Hierop bespreekt Ard Louis de vaak problematische verhouding tussen wetenschap en wonderen, waarbij wonderen in de definitie van Hume worden gezien als schending van natuurwetten. Zijn betoog voert naar de begrenzing van het wetenschappelijke en loopt uit op de conclusie dat wonderen niet los gezien kunnen worden van de context waarin ze beschreven worden. Daarbij is het van cruciaal belang of je wilt aannemen dat er een Goddelijke wil en bedoeling zit achter deze fysische wereld. De laatste schrijver van dit deel, Marcel Sarot, analyseert wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van bidden. Onderzoek hiernaar heeft vooral betrekking op de invloed van gebed voor zieken. Daarbij is gekeken naar het effect van ‘blind’ bidden op de meetbare medische status. Mijns inziens is het niet verrassend dat deze onderzoeken vrijwel niets hebben opgeleverd.
Deel vier handelt over ‘De aard van de Geest’. Hoe kan de wetenschap uit de voeten met een immateriële geest? Vindt zij mogelijkheden de geest ook te vangen in materiële termen? Gerrit Glas bespreekt twee neurowetenschappelijke onderzoeken die betogen dat de vrije wil een illusie is en ook niet de bestuurder van ons handelen. Deze wetenschappers hanteren de behavioristische en dualistische benadering, waarin vooraf al eigenlijk het bestaan van de vrije wil wordt uitgesloten. In zijn betoog schetst Glas de contouren van een filosofisch kader dat als alternatief kan dienen, waarbij de grenzen van de wetenschappelijke methode in acht worden genomen, recht wordt gedaan aan de onherleidbaarheid van aspecten, er een notie van vrijheid is en de val van het lichaam-geest dualisme ontweken wordt. Het volgende hoofdstuk, van de hand van Leon de Bruin, vertoont helaas erg veel overlap met het verhaal van Glas. Enigszins in de lijn van de eerste twee hoofdstukken bespreekt Guus Labooy in het slothoofdstuk de houdbaarheid en betekenis van leven na de dood.
De mens
In het vijfde deel gaan Cees Dekker, Jan van Bemmel en Henk Jochemsen de ethische discussie aan over verbetering van de mens: ‘Op de grens van mens en machine’. Dekker keert zich tegen het transhumanisme, pogingen om de mens te verbeteren door technisch ingrijpen: het wezenlijke probleem van de mens is geestelijk van aard. Zonde ban je niet uit met technologie en pogingen om de mens te verbeteren lijken juist verdacht veel op de oerzonde. Jochemsen bekijkt het onderzoek naar het gebruik van menselijke stamcellen vanuit verschillende ethische benaderingen. Zijn meest uitgesproken argumentatie tegen gebruik van embryonale stamcellen is de beschermwaardigheid van het prille leven, vanuit de plichtethiek. Voor het gebruik van adulte stamcellen ziet hij geen ethische bezwaren.
In het laatste deel, ‘Goed, kwaad en God’, bediscussieert allereerst René van Woudenberg evolutionaire verklaringen van de moraal. Hij bespreekt met name altruïsme, gedrag dat in eerste instantie al niet lijkt te passen bij survival of the fittest. Zijn redenatie is goed te volgen, maar roept daardoor des te duidelijker de vraag op, of zijn verhaal overtuigend genoeg is. Daarvoor is zijn selectie van discussiepartners wat eenzijdig. Op de laatste bladzijde ruimt hij weliswaar plaats in voor een evolutionaire verklaring van moreel gedrag, maar hij noemt die geenszins overtuigend. Maar wat nu als er wel een overtuigende evolutionaire verklaring van dit gedrag komt? Mijns inziens kan er dan nog evengoed een objectieve moraal zijn. In het volgende hoofdstuk probeert Bert Loonstra een goede schepping te rijmen met een geologie vol rampen. Hij bespreekt verschillende mogelijkheden en komt erop uit dat God kosmische krachten dienstbaar heeft gemaakt aan het leven. Hoewel hierbij lang niet alle vragen zijn opgelost, stelt Loonstra toch als uitkomst dat geologische verklaringen van lijden en dood het geloof niet in de weg hoeven te staan. Het laatste hoofdstuk is van de hand van Alvin Plantinga en handelt over evolutionairpsychologische verklaringen van religie. Hij voert eigenlijk een beetje dezelfde discussie als Van Woudenberg en refereert daarbij ook aan dezelfde discussiepartners. Hij is wel wat ruimer in het naast elkaar laten bestaan van een echt bestaande God en een evolutionair-psychologische verklaring van geloof en moraal. De discussie wordt tegen het einde wat ondoorzichtig met een overstap naar de logica.
In het nawoord blikt de schrijver Willem Jan Otten terug op het boek. Hij koestert sympathie voor de auteurs als mensen met twijfels en vragen bij de gevestigde orde, ketters in de kerk van de wetenschap. Uiteindelijk ligt daar denk ik ook de kracht van dit boek, dat wetenschappers van naam betogen hoe zij rationeel geloof en wetenschap met elkaar willen laten samengaan. Mensen die niet in God willen geloven, zullen zich er niet door laten overtuigen. Maar dat is ook de inzet van de meeste schrijvers niet. Voor wie gelooft en ermee worstelt hoe dit te verenigen met de wetenschap, biedt dit boek ruimte en perspectief. Zonder dat nu het geloof bewijsbaar wordt gemaakt, worden bewijzen tegen het geloof ontkracht. De zwakte van het boek, of van de hele trilogie, is de wijdlopigheid: verschillende auteurs die elkaar deels herhalen, een door de hoofdstukindeling gesuggereerde structuur die niet echt in de tekst zit, en de omvang van de drie boeken. Anderzijds komen hierdoor wel veel verschillende onderwerpen op het grensvlak van geloof en wetenschap aan de orde en zijn de hoofdstukken los goed leesbaar, waardoor je dus heel gericht op een deelonderwerp leesvoer kunt vinden.
Recensie van C. Dekker, R. van Woudenberg en G. van den Brink (red.), Omhoog kijken in Platland Over geloven in de wetenschap (Kampen 2007) 432 pagina’s
Eerder verschenen in Radix