Geschreven door Leon de Bruin / 

2 oktober 2011 / 

De vrije wil verlangt een concrete empirische invulling

De laatste decennia mengen steeds meer neurowetenschappers zich actief in het debat over de vrije wil. Op basis van een aantal beruchte experimenten, die suggereren dat het brein onze handelingen aanstuurt ruim voordat wij er ons bewust van zijn, beweren zij dat vrije wil uiteindelijk niets meer is dan een (zeer welkome) illusie.

 

Deze neurowetenschappelijke terechtstelling van de vrije wil heeft maatschappijbreed nogal wat opschudding teweeg gebracht. Vreemd eigenlijk, want de conclusie dat we geen vrije wil hebben is allesbehalve nieuw. Sinds mensenheugnis hebben filosofen en theologen nagedacht over menselijke vrijheid en hoe deze zich verhoudt tot God en de natuur. Als God almachtig is en ons doen en laten volledig door hem is bepaald, of als onze handelingen volledig door de natuurwetten zijn gedetermineerd, wat blijft er dan nog over van vrije wil en morele verantwoordelijkheid?

Met enige regelmaat worden de volgende twee argumenten naar voren geschoven om het neurowetenschappelijke ‘bewijs’ tegen de vrije wil te weerleggen:

a) neurowetenschappers die beweren dat de vrije wil niet bestaat treden buiten de grenzen van hun vakgebied, en
b) ze doen onderzoek op basis van een zeer beperkte notie van vrije wil.

Op deze argumenten valt echter wel wat af te dingen. Het eerste argument vooronderstelt dat de wetenschap opereert binnen vastgestelde kaders, die niet alleen de autonomie van een bepaalde discipline waarborgen, maar tevens het gebied afbakenen waarbinnen haar kennisuitspraken geldig zijn. Maar het is helemaal niet vanzelfsprekend dat wetenschappelijke disciplines ‘netjes binnen de lijntjes moeten kleuren’, net zo min als het vanzelfsprekend is dat er een vooraf gegeven ordening is die hun bestaansrecht garandeert (denk bijvoorbeeld aan de teloorgang van de astrologie of, meer recentelijk, de psychoanalyse).

Ook het tweede argument is niet helemaal zuiver van graad. Het is ongetwijfeld waar dat neurowetenschappers gebruik maken van een zeer beperkt begrip van vrije wil. In het beruchte experiment van Benjamin Libet (1985) werd proefpersonen gevraagd om hun pols te schudden op een zelfgekozen moment, en het moment te rapporteren waarop ze de bewuste intentie hiertoe vormden. Dergelijke specifieke motor-bewegingen vallen echter precies onder de categorie handelingen die we doorgaans op de automatische piloot uitvoeren, zodat we onze handen vrij hebben voor grotere uitdagingen. Tegelijkertijd is het onvermijdelijk dat een wetenschap die nog in de kinderschoenen staat dit soort opstartproblemen vertoont. Wie iets wil onderzoeken, moet ergens beginnen, en dit vraagt -in de wetenschap althans- om simplificatie en abstractie. Dit is in eerste instantie een praktisch probleem. We kunnen op grond hiervan dus niet zomaar concluderen dat er ook principiële problemen zijn voor een neurowetenschappelijke benadering van vrije wil. Dat vraagt om een heel ander soort argument waarin de grenzen van wetenschappelijk onderzoek worden vastgelegd – iets wat vaak is gedaan, maar nog vaker is achterhaald.

Bovendien gaat het debat ten diepste niet eens zozeer om de vraag of de vrije wil nu wel of niet houdbaar is op grond van onze kennis van de hersenen. Er is sprake van een veel breder probleem: de status van (neuro)wetenschappelijk bewijs in onze samenleving. Kunnen en mogen we de sociale orde opnieuw inrichten naarmate we meer komen te weten over ‘hoe het brein werkt’? Een concreet voorbeeld: moeten we het jeugdrecht in Nederland hervormen, omdat de prefrontale cortex, die bepalend is voor ons moreel gedrag en de beteugeling van impulsiviteit, pas laat volwassen wordt? Dat is de werkelijke uitdaging waarvoor de neurowetenschappen ons plaatsen.

Sommige neurowetenschappers hebben wel geprobeerd het debat hierover aan te zwengelen. Dick Swaab, bijvoorbeeld, heeft hartstochtelijk gepleit voor een rechtsysteem dat is ingesteld op een goed ontwikkelde prefrontale cortex. Deze oproep heeft tot nu toe echter nauwelijks weerklank gevonden. Mijns inziens komt dit doordat een concreet voorstel als dat van Swaab niet te rijmen is met de algemene conclusie dat vrije wil niet bestaat. Dat laatste is namelijk een metafysische uitspraak, die zonder onderscheid des persoons op iedereen van toepassing is. Echter, als niemand over een vrije wil beschikt, dan heeft het helemaal geen zin om het rechtsysteem aan te passen. In dat geval kunnen we namelijk wel onderscheid willen maken tussen mensen op basis van een mooi gerijpte prefrontale cortex, maar wat levert dit op als uiteindelijk toch niemand over een vrije wil beschikt?

Uit het voorstel van Swaab blijkt dus eigenlijk dat hij er impliciet vanuit gaat dat doorsnee burgers met een volwassen prefrontale cortex ook over een vrije wil beschikken. Dit is natuurlijk nog steeds veel te kort door de bocht. Er zijn nog veel meer factoren die bijdragen aan het functioneren van de vrije wil. Maar het is wel de eerste aanzet tot een positieve invulling van het begrip van vrije wil in empirische termen. Ik zou willen stellen dat hier de ware uitdaging voor de neurowetenschappen ligt: niet in het oordelen over het bestaan van de vrije wil, maar in het onderzoek naar haar concrete belichaming.

Aan ons de vraag of we hier op zitten te wachten. De christelijke traditie, in het bijzonder het protestantisme, is een belangrijke katalysator geweest voor de ontwikkeling van keuzevrijheid en persoonlijke verantwoordelijkheid binnen onze cultuur. Maar wat als uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat sommige mensen minder vrij zijn in hun handelen dan anderen? Dat niet iedereen het voor het kiezen heeft? Is het dan juist niet humaner om deze wetenschappelijke inzichten in te zetten voor een samenleving die rekening houdt met hen die lijden aan wilsonvrijheid?

Leon de Bruin