19 november 2021 /
Bewees Darwin dat God niet bestaat?

Veel mensen menen dat de grote hoeveelheid lijden en dood in de dierenwereld het bestaan van een goede God onmogelijk maken. Darwins evolutietheorie zou een beslissende rol gespeeld hebben in de opkomst van deze manier van denken. Maar volgens emeritus hoogleraar geneeskunde Piet Slootweg klopt dit niet. Hij promoveerde op 17 november aan de VU op dit thema.
In zijn proefschrift met de titel Teeth and Talons Whetted for Slaughter. Divine Attributes and Suffering Animals in Historical Perspective (1600-1961) onderzoekt Slootweg hoe sinds de eerste eeuwen van het christendom tot nu is gedacht over het lijden van dieren. Hij begint bij de periode van de kerkvaders (tot ca. 1600). In deze tijd was lijden bij dieren nauwelijks een thema, de dieren waren er voor de mensen en meer niet. Een enkele theoloog meende dat het bestaan van roofdieren een gevolg was van de zondeval, maar meestal bedoelde men hiermee dat die de relatie tussen mens en dier had verstoord, en niet de aard van de dieren. Dat dieren elkaar opeten was geen theologisch probleem.
Zondeval
Tijdens de Reformatie veranderde dit. De nadruk op een letterlijke lezing van de Bijbel bracht de reformatoren ertoe aan te nemen dat roofdieren na de schepping ‘het groene kruid’ als voedsel hadden. De zondeval veranderde dit – maar hoe precies bleef onduidelijk. Luther ontkende expliciet dat dieren onsterfelijk zijn geschapen, dat was alleen voor de mens weggelegd. Calvijn sprak zich hier niet over uit, meldt Slootweg.
In de zeventiende eeuw ontstonden de eerste schermutselingen tussen de Schrift en wetenschap. Nieuwe inzichten in de anatomie van dieren maakten het onwaarschijnlijk dat vleeseters ooit vegetariërs zijn geweest. Er werden diverse ‘oplossingen’ voor gevonden, bijvoorbeeld dat roofdieren hun eerste maal pas na de zondeval nuttigden. In deze periode kwam ook het probleem van het lijden naar boven, en de vraag wat de mens van een dier onderscheidt. Het besef dat dieren konden lijden begon in deze periode.
Evolutietheorie
In de eerste helft van de negentiende eeuw ontwikkelde dit zich verder, maar het had nog geen invloed op het denken over de goedheid van God, of de vraag of er überhaupt een God was. De natuurlijke theologie kwam op in deze tijd en beschreef hoe knap de schepping in elkaar stak, inclusief de cyclus van eten en gegeten worden. De publicatie van Darwins evolutietheorie in 1859 had hier weinig invloed op. Sterker nog, het plaatste dood en uitsterven in een positief licht, als de drijvende kracht achter het ontstaan van nieuwe soorten. Dat doel heiligde de middelen.
Pas in de jaren twintig van de twintigste eeuw, betoogt Slootweg, begonnen er serieuze problemen te ontstaan. Anti-evolutie schrijvers meenden dat God nooit zou kunnen scheppen door een proces van dood en verderf. Dat was koren op de molen van antireligieuze groepen, die deze redenering overnamen en stelden dat evolutie bewees dat er geen goede God kan bestaan.
Conclusie
Slootweg stelt dat Darwin geen nieuwe inzichten toevoegde aan het debat over de goedheid van God. Alle ideeën hierover bestonden al veel langer. De samenvatting van zijn proefschrift eindigt daarom met deze conclusie:
“De veronderstelling dat Darwins evolutietheorie een keerpunt vormt in onze gedachtenvorming over de relatie tussen de Schepper en de zee van leed die door de natuur trekt, wordt door de historische gegevens dus weerlegd. Al vanaf de vroegmoderne tijd was men zich ervan bewust dat het lijden van de dieren op gespannen voet staat met het geloof in een liefdevolle God die het welzijn van al zijn schepselen beoogt en zocht men naar manieren om met deze spanning in het reine te komen. Evolutie afwijzen lost dit probleem niet op en het accepteren van evolutie maakt het niet erger.”
Bron: Teeth and Talons Whetted for Slaughter. Divine Attributes and Suffering Animals in Historical Perspective (1600-1961) (pdf). De Nederlandse samenvatting begint op pagina 223.
Piet Slootweg promoveerde op 17 november 2021 aan de Faculteit Religie en Theologie van de Vrije Universiteit. Promotor was prof.dr. Gijsbert van den Brink, copromotores waren Dr Bethany Sollereder (University of Oxford) en Dr Ab Flipse (VU).