Armstrong, In de naam van God (2015)

Het vorig jaar verschenen boek van Karen Armstrong, In naam van God: Religie en geweld, onderzoekt de rol van religie in de 9/11-aanslagen. In naam van God is een betoog tegen de westerse opvatting dat religie in zichzelf gewelddadig is.
Na elke aanslag die door terroristen ‘in naam van God’ wordt gepleegd, komt de verzuchting dat de wereld beter af zou zijn zonder geloof in God. In de oudejaarsconference kwalificeerde Herman Finkers dit nog als “flinterdun denkwerk in onze vaderlandse elite”. Ook Karen Armstrong prikt met de benodigde onderbouwing door dit “flinterdun denkwerk” heen in haar boek over de vraag of religie verantwoordelijk is voor oorlog en onderdrukking wereldwijd.
Kaïn en Abel
In naam van God bestaat uit drie delen en beslaat een indrukwekkende 524 pagina’s (zonder noten en bibliografie). De theologe en gerenommeerde schrijver met talloze publicaties op het terrein van godsdienst op haar naam, geeft in dit boek een interessant overzicht van samenlevingen door alle eeuwen heen en de rol van religie en geweld daarin. Vervolgens bespreekt Armstrong de rol en verantwoordelijkheid van het Westen in relatie tot de wereldwijde jihad. De relevantie van Armstrongs betoog is in deze tijd van terrorisme, oorlogen en economische en sociale ongelijkheid wereldwijd niet te overschatten.
Een belangrijk uitgangspunt in het betoog van Armstrong is haar begrip van ‘religie’. Armstrong wijst de lezer erop dat ‘religie’ zoals dat wordt begrepen in de westerse samenleving heel ver af staat van hoe door de eeuwen heen in allerlei beschavingen over ’religie’ werd gedacht. De westerse opvatting is dat religie een “coherent systeem is van geloofsopvattingen” en beoefend wordt in de privésfeer. Het politieke domein, de staat, is strikt gescheiden van het religieuze domein (13). In andere beschavingen bestond niet een dergelijke duidelijke definitie van ‘religie’ en kan deze niet gescheiden worden van andere terreinen van het leven. Religie en staat scheiden zou dan zoiets zijn als de gin uit de cocktail halen (14). Elke premoderne samenleving was doordrenkt van religie en daardoor vormden ook geweld en oorlogvoering een “heilig element” (27). Dit maakt het echter niet mogelijk om met de westerse definitie van religie het geweld in deze samenleving te typeren als religieus handelen. Daarbij illustreert Armstrong op basis van allerlei histrische voorbeelden (van nomadische herders in het Midden-Oosten en Germaanse volken tot het Romeinse Rijk en kolonialisme van het seculiere Westen) dat mensen zelden oorlog om slechts één reden voeren: Vrijwel altijd wordt oorlog gevoerd vanuit materiële, maatschappelijke en religieuze drijfveren die onderling samenhangen (49). Volgens Armstrong ligt het probleem dus niet “in de veelzijdige activiteit die we religie noemen, maar in het geweld dat besloten ligt in onze menselijke aard en in de aard van de staat, die vanaf het allereerste begin de gewelddadige onderwerping van minstens negentig procent van de bevolking vereiste” (512). Met dit allereerste begin doelt Armstrong op het ontstaan van de agrarische samenlevingen waarin oorlogsvoering een economische en maatschappelijke noodzaak was (54). Armstrong begint en eindigt In naam van God met het verhaal van Kaïn en Abel, volgens haar een voorbeeld dat het Oude Testament vanaf het begin het geweld in de agrarische samenleving veroordeelt (139).
Jihad en zondebok
Het betoog van Armstrong wordt met name spannend wanneer zij toekomt aan de bespreking van de moderne tijd en zich uitlaat over de motivaties voor geweld voor de wereldwijde jihad. De vraag of wij de hoeder van onze broeder zijn, zoals in het verhaal van Kaïn en Abel, werpt zij ook op in de bespreking van de relatie tussen het westerse optreden wereldwijd en het geweld vanuit de moslimwereld. Het kolonialisme en imperialisme met daarbij de inmenging van met name de Verenigde Staten in het Midden-Oosten tonen volgens Armstrong aan dat het Westen niet vrijuit gaat. De jihad-theorie is aanlokkelijk voor jongeren in een seculiere samenleving die zoeken naar zingeving: niet een diepe religieuze motivatie, maar een gevoel van afwijzing en zinloosheid gecombineerd met heftige en verdrietige beelden van burgerslachtoffers die via internet worden verspreid, maken jongeren vatbaar voor radicalisering (507). Het zoeken naar zingeving in oorlogsvoering en het ontsnappen aan “de onbeduidendheid van het burgerbestaan” gaan al ver terug in de geschiedenis (45). Dergelijke inzichten over de drijfveren voor geweld zijn essentieel om gericht en effectief maatregelen te nemen die voorkomen dat jongeren radicaliseren en zich aangetrokken voelen tot de jihad.
In naam van God biedt geen eenvoudig antwoord, en ook geen zondebok, voor de vraag over de relatie tussen religie en de 9/11-aanslagen. Armstrong is van oordeel dat “we allemaal, zowel religieuzen als seculieren, verantwoordelijk [zijn] voor de huidige toestand van de wereld” (521). Met de terreuraanslagen in Parijs (2015) en Brussel (2016) nog scherp op ons netvlies, is deze genuanceerde boodschap niet direct gemakkelijk te verteren. Toch daagt Armstrong ons uit om de islam niet als zondebok te identificeren die zomaar de woestijn ingestuurd kan worden.
Dit artikel is eerder verschenen in Radix, Vol. 42 (2016), nr. 2