Geschreven door Eva van Urk-Coster / 

22 december 2019 / 

Alleen de mens geschapen naar het beeld van God?

Door de eeuwen heen is er uiteenlopend gedacht over wat mensen zou onderscheiden van dieren, en de filosofische en theologische betekenis daarvan. In dit opinieartikel ga ik in op de bijbelse notie dat mensen – in tegenstelling tot dieren – ‘naar het beeld van God’ geschapen zijn (zie Genesis 1:26-28). Dat is wat hen uniek maakt onder de schepselen, zo heeft de joods-christelijke traditie altijd gesteld. Maar is die notie nog zinnig in het licht van de evolutiegeschiedenis en wat we te weten zijn gekomen over dieren?

Imago Dei

Als we naar de joods-christelijke traditie(s) kijken, zien we dat met name de geloofsvoorstelling van het imago Dei, het beeld van God waarnaar de mens geschapen is (zie Genesis 1:26-28), een grote rol speelt in discussies over verschillen tussen mensen en dieren. Door de eeuwen heen hebben gelovigen een beroep gedaan op deze notie om de speciale en bevoorrechte positie van de mens in of tegenover de natuur (waaronder de dieren) te verdedigen. De mens zou op unieke wijze iets van God weerspiegelen. Maar wat? De gelijkenis is in verband gebracht met uiteenlopende eigenschappen, al naar gelang wat ‘typisch menselijk’ zou zijn. Denk aan verstandelijke vermogens (met stip op één), moreel bewustzijn, of het beschikken over een ziel. De theoloog Hendrikus Berkhof (1914-1995) stelt zelfs dat we haast een cultuurgeschiedenis van Europa kunnen schrijven als we natrekken hoe verschillend het imago Dei is uitgelegd. Elke tijd en cultuur is namelijk geneigd dátgene voorop te stellen wat op dat moment het allerbelangrijkst aan mensen (en dus ‘typisch menselijk’) wordt gevonden.

Hoewel dit soort ‘structurele’ (of ‘substantieve’) benaderingen van het imago Dei vandaag de dag – om redenen zoals die hieronder naar voren komen – niet meer zo populair zijn, hebben ze wel de geschiedenis gedomineerd. Ook nu nog zijn er filosofen en theologen die het (met een keur aan argumenten) opnemen voor structurele benaderingen.1 Hiertegenover staan theologen die het imago Dei meer functioneel of relationeel inkleuren. In de functionele benadering heeft het imago Dei betrekking op de specifieke koninklijke taak die de mens gekregen heeft om te ‘heersen’ in/over de schepping. In de relationele benadering gaat het om verantwoordelijk leven in relaties (met God en met onze medeschepselen).2 Maar ook in functionele en relationele benaderingen (en combinaties daarvan) spelen nog altijd structurele elementen mee: zonder bepaalde eigenschappen komt er van ‘heersen’ of het aangaan van betekenisvolle relaties immers niet zoveel terecht. Zodra álle gewicht echter komt te liggen op het bezitten van bepaalde unieke eigenschappen die ons onderscheiden van dieren, lopen we wetenschappelijk gezien vast. In dat geval zou het imago Dei inderdaad geen houdbare notie meer zijn, zoals ik hieronder zal laten zien.

Biologische verwantschap

Bioloog en primatoloog Frans de Waal vat het merendeel van onze (historische) visies op mens en dier treffend samen: de mens ziet zichzelf graag als een categorie apart. Maar met Darwins evolutietheorie is het vandaag de dag moeilijk vol te houden dat we echt totaal anders zijn dan de dieren. Een van de aannames uit de evolutietheorie is immers dat we als mensen – nota bene – uit het dierenrijk zijn opgekomen. Dan moeten we toch heel wat gemeenschappelijk hebben met de dieren, of beter gezegd: de ándere dieren. Dat blijkt ook inderdaad zo te zijn. Op heel veel vlakken is er een nauwe biologische verwantschap: we zijn zogezegd familie van elkaar. Daarbij wijst allerlei onderzoek ook nog eens uit dat eigenschappen waarvan we dachten dat alleen wij ze hadden, ook (in zekere vorm) bij andere diersoorten voortkomen. Olifanten blijken bijvoorbeeld over grote empathische vermogens te beschikken en kennen rouwrituelen rondom de dood van een soortgenoot. Varkens – die we in grote aantallen naar de slacht voeren – zijn creatieve en intelligente dieren, die snel verveeld raken. Onderzoekers uit Wageningen ontdekten zelfs dat ze eenvoudige videogames kunnen spelen met menselijke tegenspelers. Kraaien (en ook andere dieren) blijken objecten als gereedschappen te kunnen gebruiken om problemen op te lossen. We dachten lang dat alleen mensen dat konden. En zo zijn er nog meer voorbeelden.

Kortom, zó wezenlijk verschillen mensen dus niet van dieren. Evolutionair gezien zijn we met ontelbare draden verbonden met de rest van de levende wezens. Onze menselijke identiteit als ‘beeld Gods’ vastpinnen op deze of gene specifieke eigenschap blijkt dan ook een goeddeels mislukt project. Daarnaast – en dit is een ander argument ertegen – zijn er ook exegetisch geen goede aanknopingspunten voor structurele benaderingen. In de diverse bijbelteksten over het ‘beeld Gods’ wordt geen expliciet verband gelegd tussen het imago Dei en een bepaalde menselijke eigenschap.

Niets unieks meer?

Maar betekenen zulke wetenschappelijke inzichten dan dat we gewoon een van de dieren zijn en helemaal niets unieks meer hebben? Die eerste vraag moeten we inderdaad bevestigend beantwoorden: ja, we behoren als mens tot het biologische rijk van de animalia (van het Latijnse ‘anima’ dat onder meer ‘adem’ betekent). Veel theologen leggen er dan ook terecht de nadruk op dat we schepsel onder de schepselen zijn, en niet ergens boven de natuur zweven. Het grootste onderscheid is ook niet dat tussen mens en dier, maar dat tussen God en schepsel. Tegelijkertijd valt de tweede vraag – hebben we nog iets unieks? – bevestigend te beantwoorden. Al is het maar omdat elke soort op zijn eigen manier uniek is en anders is dan alle andere.

Maar over de mens valt nog iets meer te zeggen. Als het gaat om complexe en hogere denkvaardigheden en mate van zelfbewustzijn steken we (nog altijd) met kop en schouders boven andere dieren uit, ook al zijn we dus niet de enige intelligente en zelfbewuste wezens (wat we lange tijd dachten). Verder reflecteert alleen de mens op levensbeschouwelijke en ethische vragen,3 ook al zien sommige wetenschappers vormen van (proto-)moraliteit bij dieren. Hoewel we door en door verknoopt zijn met al het andere leven, blijken we ons dus ook daarvan te onderscheiden. Dat onderscheid wordt vandaag echter doorgaans beschouwd als gradueel en niet kwalitatief. Echt een ‘categorie apart’ – in De Waals terminologie – kunnen we onszelf in biologisch opzicht dus niet noemen.

Theologische duiding

De bijbelse notie dat (alleen) mensen naar het beeld van God geschapen zijn, zoals de hoofdstroom in de christelijke traditie dat altijd beleden heeft, komt dus op losse schroeven te staan zodra we die baseren op een of meerdere specifieke eigenschappen die ons radicaal apart zouden zetten van de andere levende wezens. Daarvoor is de evolutionaire verwantschap met (andere) dieren immers te groot. Dan zal er met het voortschrijden van de wetenschap ook telkens naar nieuwe ankerpunten (d.w.z. unieke eigenschappen) gezocht moeten worden. Tegelijkertijd zijn er dusdanige graduele verschillen, dat mensen als onderscheidend aan te merken zijn. Sommigen stellen zelfs dat die graduele verschillen uiteindelijk zo significant zijn, dat ze, welbeschouwd, net zo goed kwalitatieve verschillen genoemd kunnen worden (zonder daarmee het imago Dei noodzakelijkerwijs weer eenduidig biologisch te kunnen funderen). Hoe dan ook, er kleeft dus iets bijzonders aan de mens.

Als het gaat om de vraag waarom nu alleen mensen ‘beeld van God’ zijn, geldt boven alles dat we als enige soort nadrukkelijk door God geroepen en uitgedaagd zijn om in liefdevolle relaties te leven met God en onze medeschepselen. Dáártoe zijn we begiftigd met de vermogens die we hebben – niet om ergens prat op te gaan of onszelf te verheffen. Het ‘heersen’ uit Genesis 1:26-28 gaat daarbij niet om gewelddadig uitbuiten, maar om het zoeken van het beste voor de ander en de schepping als geheel. Oftewel, een combinatie van de bovengenoemde functionele en relationele benaderingen van het imago Dei biedt perspectief. Daarin wegen structurele elementen mee, maar spelen ze zeker niet de hoofdrol. Op deze wijze vormen evolutiewetenschap en inzichten over dieren ook niet langer een bedreiging voor het beschouwen van mensen als ‘uniek’ (met de nodige biologische nuances). Een theoloog als Gijsbert van den Brink spreekt in dit verband verhelderend over het duiden van het imago Dei in theologische en niet in biologische termen. De notie imago Dei is dus nog altijd zinnig, en zelfs ethisch relevant.

Slotsom

De geschiedenis van de christelijke theologie leert ons dat het een uitdaging is en blijft om onszelf niet tot andere levende wezens te verhouden als een soort halfgoden, maar als medeschepselen. Die uitdaging is nog urgenter nu we in het zogeheten antropoceen leven, ‘het tijdperk van de mens’: niet eerder hebben menselijke activiteiten zo’n grote invloed gehad op de aarde en het klimaat. Het is dan ook absoluut noodzakelijk om onszelf meer ingebed te weten in het aardse leven. In de joods-christelijke geloofstraditie(s) en de bijbel zijn voldoende aanknopingspunten om, als het ware, de verticale as met de horizontale te balanceren. Enerzijds hebben mensen een speciale positie en verantwoordelijkheid, zoals uitgedrukt in imago Dei-theologie. Anderzijds zijn en blijven ze een schepsel(soort) onder de schepselen. In dit opzicht is het nodig om een gezonde balans te bewaren: het is ook gevaarlijk om de eigen macht te ontkennen, juist terwijl die zulke grote consequenties heeft. Ook als we de mens blijven beschouwen als ‘beeld van God’, staat voorop dat elk levend wezen iets van God weerspiegelt. Heel de schepping toont Gods glorie.

Voetnoten

[1] Zie bijv. Aku Visala, “Imago Dei, Dualism and Evolution. A Philosophical Defense of the Structural Image of God,” Zygon 49 (2014): 101-120.[2] Zie voor een overzicht van deze benaderingen bijv. Gijsbert van den Brink en Kees van der Kooij, Christelijke dogmatiek (Zoetermeer: Uitgeverij Boekencentrum, 2012), 241-247.[3] Zie voor de betekenis van deze menselijke karakteristieken ook dit opinieartikel van Rik Peels op de website van De Grote Vragen, ‘Wat betekent het om mens te zijn?’

Eva van Urk-Coster

Eva van Urk-Coster studeerde toegepaste psychologie aan Hogeschool Saxion en theologie aan de Universiteit Utrecht en de Vrije Universiteit Amsterdam. Ze werkt aan een proefschrift over theologische visies op de ecologische verantwoordelijkheid van de mens. Zij was als opinie-redacteur betrokken bij Geloof & Wetenschap.